Wet op de dividendbelasting 1965
Court | Financiën |
Abbreviated Label | DB |
Subject Matter | BWBR0002515 |
Geldend van 01-01-2020 t/m heden
Wet van 23 december 1965, houdende vervanging van het Besluit op de Dividendbelasting 1941 door een nieuwe wettelijke regeling
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Besluit op de Dividendbelasting 1941 door een meer overzichtelijke en op verschillende punten herziene wettelijke regeling te vervangen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1 Onder de naam 'dividendbelasting' wordt een directe belasting geheven van degenen, die - rechtstreeks of door middel van certificaten - gerechtigd zijn tot de opbrengst van aandelen in, en winstbewijzen van en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, open commanditaire vennootschappen en andere vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld.
2 Voor de toepassing van deze wet worden bewijzen van deelgerechtigdheid in fondsen voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en kwalificerende lidmaatschapsrechten in in Nederland gevestigde houdstercoöperaties gelijkgesteld met aandelen in vennootschappen waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en worden de fondsen, onderscheidenlijk de houdstercoöperaties, gelijkgesteld met vennootschappen, waarbij de belasting mede wordt geheven over de opbrengst van winstbewijzen van en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan fondsen voor gemene rekening, onderscheidenlijk houdstercoöperaties.
-
3 Heeft de oprichting van een in het eerste lid bedoelde vennootschap plaatsgevonden naar Nederlands recht, dan wordt die vennootschap steeds geacht in Nederland te zijn gevestigd.
Een Europese naamloze vennootschap die bij haar oprichting werd beheerst door Nederlands recht, wordt voor de toepassing van de eerste volzin geacht te zijn opgericht naar Nederlands recht.
4 In afwijking van het eerste lid zijn van de belasting vrijgesteld degenen, die – rechtstreeks of door middel van certificaten – gerechtigd zijn tot de opbrengsten van aandelen in of winstbewijzen van een lichaam als bedoeld in artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
-
5 In afwijking van het vierde lid wordt wel belasting geheven van degenen die – rechtstreeks of door middel van certificaten – gerechtigd zijn tot de opbrengst van aandelen in of winstbewijzen van een lichaam dat ingevolge artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van belastingheffing:
a. gedurende een tijdvak van acht maanden na het einde van het tijdvak waarover artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op het lichaam van toepassing is geweest, voorzover de opbrengst de in die acht maanden op grond van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, aan de belastingplichtigen ter beschikking te stellen winst niet te boven gaat;
b. voorzover de opbrengst het bedrag van de zuivere winst die reeds aanwezig was op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop het lichaam wordt vrijgesteld op grond van artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, niet te boven gaat.
6 Voor de toepassing van deze wet worden op de BES eilanden gevestigde lichamen die door de toepassing van artikel 5.2 van de Belastingwet BES geacht worden niet op de BES eilanden te zijn gevestigd, geacht in Nederland te zijn gevestigd.
7 Voor de toepassing van deze wet wordt onder een kwalificerend lidmaatschapsrecht verstaan: een lidmaatschapsrecht van een lid van een houdstercoöperatie dat, al dan niet tezamen met de lidmaatschapsrechten van een of meer in de tweede volzin omschreven andere leden van die houdstercoöperatie, recht geeft op ten minste 5% van de jaarwinst van die houdstercoöperatie dan wel op ten minste 5% van hetgeen bij liquidatie wordt uitgekeerd. De in de eerste volzin bedoelde andere leden zijn de leden die met het in die volzin bedoelde lid zijn verbonden in de zin van artikel 10a, vierde tot en met zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, met dien verstande dat daarbij onder lichaam en lichamen als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van die wet mede wordt verstaan: natuurlijke persoon, onderscheidenlijk natuurlijke personen.
8 Voor de toepassing van deze wet wordt onder houdstercoöperatie verstaan: een coöperatie waarvan de feitelijke werkzaamheid in het aan het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking wordt gesteld voorafgaande jaar doorgaans hoofdzakelijk heeft bestaan uit het houden van deelnemingen als bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of het direct of indirect financieren van lichamen of natuurlijke personen die met die coöperatie zijn verbonden in de zin van artikel 10a, vierde tot en met zesde lid, van die wet, met dien verstande dat daarbij onder lichaam en lichamen als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van die wet mede wordt verstaan: natuurlijke persoon, onderscheidenlijk natuurlijke personen.
-
9 Voor de toepassing van deze wet wordt mede verstaan onder:
a. een coöperatie: een vereniging op coöperatieve grondslag;
b. een lidmaatschapsrecht: een daarmee op één lijn te stellen bewijs van deelgerechtigdheid tot het vermogen van een coöperatie of vereniging op coöperatieve grondslag.
De belasting wordt geheven naar de opbrengst van de in artikel 1 bedoelde aandelen, winstbewijzen en geldleningen.
-
1 Tot de opbrengst behoren:
a. onmiddellijke of middellijke uitdelingen van winst, onder welke naam of in welke vorm ook gedaan daaronder begrepen hetgeen ter gelegenheid van inkoop van aandelen, anders dan ter tijdelijke belegging, wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal;
b. hetgeen bij liquidatie op aandelen wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal, behoudens voorzover de liquidatie-uitkering is toe te rekenen aan de vermogensbestanddelen waarmee degene die gerechtigd is tot de liquidatie-uitkering, de onderneming van de vennootschap met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voortzet of mede voortzet;
c. de nominale waarde van aandelen uitgereikt aan aandeelhouders, voor zover niet blijkt dat storting heeft plaats gevonden of zal plaats vinden; bijschrijving op aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld;
d. gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort, indien en voor zover er zuivere winst is, tenzij tevoren de algemene vergadering van aandeelhouders tot deze teruggaaf heeft besloten en de nominale waarde van de desbetreffende geplaatste aandelen bij statutenwijziging met een gelijk bedrag is verminderd;
e. hetgeen wordt uitgekeerd op winstbewijzen, daaronder begrepen hetgeen wordt genoten ter gelegenheid van afkoop of inkoop daarvan;
f. vergoedingen op geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;
g. gehele of gedeeltelijke teruggaaf van hetgeen op bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening is gestort, wordt als uitkering beschouwd, voorzover het vermogen van het fonds uitgaat boven hetgeen op de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid is gestort;
h. het bedrag dat als storting wordt toegerekend aan elk van de bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening voorzover winsten van dat fonds worden bestemd om te gelden als storting op aan deelgerechtigden uit te geven of reeds uitgegeven bewijzen van deelgerechtigdheid;
i. renten op inleggelden en, in het algemeen, alle vergoedingen voor kapitaalverstrekkingen aan een houdstercoöperatie door leden als zodanig, met uitzondering van gehele of gedeeltelijke teruggaaf van inleggelden.
2 Niet in geld genoten opbrengst wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.
3 Inkoop van aandelen met het oog op de nakoming van een optieverplichting jegens een werknemer van de eigen vennootschap of een verbonden vennootschap als bedoeld in artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is een tijdelijke belegging. Ingeval deze aandelen drie maanden na het tenietgaan van de optieverplichting nog tot de bezittingen van de vennootschap behoren, worden zij op dat tijdstip geacht te zijn ingekocht tegen de waarde in het economische verkeer van de aandelen op dat tijdstip. Voor de toepassing van dit lid wordt onder een optieverplichting verstaan een verplichting die de tegenhanger is van een recht om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven, of van een recht dat daarmee gelijk te stellen is.
4 Inkoop van aandelen in een kalenderjaar door een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht wordt aangemerkt als een tijdelijke belegging, tenzij de instelling de inkoop terstond aanmerkt als een inkoop in de zin van het eerste lid, onderdeel a. Ingeval aan het einde van het kalenderjaar meer aandelen als tijdelijke belegging zijn ingekocht dan in dat jaar door de instelling in het economische verkeer zijn gebracht, worden de meer...
Om verder te lezen
PROBEER HET UIT