Hoger beroep van Council of State (Netherlands), Amsterdam, 22 de Febrero de 2011

Datum uitspraak22 de Febrero de 2011
Uitgevende instantie:Amsterdam

201007802/1/V1.

Datum uitspraak: 22 februari 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 juli 2010 in zaak nr. 09/32511 in het geding tussen:

1. [vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1),

2. [vreemdeling 2] (hierna: vreemdeling 2), mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen, (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)

en

de minister, voorheen de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 18 februari 2009 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 8 september 2009 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 14 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2.2. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.

2.3. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat de vreemdelingen wegens schrijnende individuele omstandigheden vrij te stellen van het vereiste te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv-vereiste) en aan hen met toepassing van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het beoordelingskader vervat in de brief van de minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 februari 2007 (Kamerstuk 2006-2007, 19 637, nr. 1131, hierna: de brief van 21 februari 2007) uitsluitend van toepassing is op aanvragen om toelating op grond van schrijnendheid die vóór 18 maart 2005 zijn ingediend. Deze brief is volgens de minister niet betrokken bij de besluiten van 18 februari 2009 en 8 september 2009. Dat zijn gemachtigde ter zitting bij de rechtbank anders zou hebben verklaard, blijkt niet uit het proces-verbaal van die zitting. De rechtbank heeft voormelde brief daarom ten onrechte tot uitgangspunt genomen bij de toetsing van het door hem ter zake ingenomen standpunt, aldus de minister.

2.3.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT