Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 17 de Diciembre de 2004

Datum uitspraak17 de Diciembre de 2004
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

17 december 2004

Eerste Kamer

Nr. C03/114HR

JMH/RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

  1. [Eiser 1], en

  2. [Eiseres 2],

    beiden wonende te [woonplaats], België,

    EISERS tot cassatie,

    advocaat: mr. M.J.H.M. Verhoeven,

    t e g e n

    DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën),

    gevestigd te 's-Gravenhage,

    VERWEERDER in cassatie,

    advocaat: mr. M.J. Schenck.

  3. Het geding in feitelijke instanties

    Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploot van 26 september 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Gravenhage. Na wijziging van eis bij conclusie van repliek hebben zij gevorderd bij vonnis, voor zoveel uitvoerbaar bij voorraad:

    1. de Staat te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 2.996,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 1998 tot aan de dag van uiterste betaling van de geleden schade;

    2. de Staat te veroordelen zowel in de directe gerechtskosten als de kosten van rechtsbijstand, tot op heden begroot op ƒ 2.150,--.

    De Staat heeft de vordering bestreden.

    De kantonrechter heeft bij vonnis van 23 mei 2001 de Staat veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] c.s. betalen een bedrag van ƒ 4.516,25, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 2.966,25 vanaf 7 augustus 1998 tot de dag van algehele voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

    Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage.

    Bij vonnis van 8 januari 2003 heeft de rechtbank voormeld vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, zich onbevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen.

    Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.

  4. Het geding in cassatie

    Tegen het vonnis van de rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

    De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

    De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. M. Koedoot, advocaat bij de Hoge Raad.

    De conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel strekt tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, teneinde zelf in de zaak te kunnen voorzien, prejudicieel staatsaansprakelijkheidsvragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor te leggen, subsidiair - indien de Hoge Raad meent dat de zaak niet op staatsaansprakelijkheid maar op de procedurele-effectiviteitsdoctrine afgedaan moet worden - om de zaak aan te houden in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de bij dat Hof aanhangige zaak C-376/03 (D. versus Inspecteur Belastingdienst).

    Een kantoorgenoot van de advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 23 september 2004 een commentaar van [eiser] c.s. op de conclusie aan de Hoge Raad toegezonden. Reeds omdat dit commentaar niet binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn aan de Hoge Raad is gezonden, kan de Hoge Raad daarop geen acht slaan.

  5. Beoordeling van de middelen

    3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

    (i) [Eiser] c.s. zijn sinds 11 november 1985 woonachtig in België. In januari 1986 hebben zij een in Nederland gelegen onroerende zaak gekocht. Met ingang van 1 december 1994 werd de onroerende zaak verhuurd. In 1995 werd een positief huurresultaat bereikt. Op grond van het belastingverdrag gesloten tussen Nederland en België is Nederland bevoegd over dit resultaat inkomstenbelasting te heffen. Op grond van zijn nationale wetgeving heeft Nederland dit resultaat belast tegen een tarief van 25% (het buitenlandertarief). Indien [eiser] c.s. in Nederland hadden gewoond, zou het tarief 6,15% hebben bedragen.

    (ii) De gemachtigde van [eiser] c.s. heeft op 4 oktober 1996 tegen de aan [eiser] c.s. opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premieheffing 1995 bezwaar gemaakt en heeft na afwijzing van dit bezwaar door de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven vervolgens op 17 november 1996 een beroepschrift ingediend bij de belastingkamer van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Hangende de procedure heeft de Inspecteur besloten om alsnog aan het bezwaar van [eiser] c.s. tegemoet te komen.

    (iii) Namens [eiser] c.s. is bij brief van 18 augustus 1998 het volgende bericht aan de belastingkamer van het gerechtshof:

    "Nu belastingplichtigen derhalve geen belang meer hebben bij de beroepsprocedure geef ik U te kennen dat bovenvermelde beroepschriften worden ingetrokken. Het door de belastingplichtigen betaalde griffierecht kunt u restitueren (...).

    Verzoek tot procesonkostenvergoeding

    Conform art. 5aa, eerste lid, WARB, doe ik bij de mededeling van intrekking van de beroepschriften tevens het verzoek tot procesonkostenvergoeding. Voor de vaststelling van de procesonkostenvergoeding zijn de door belastingplichtigen de hierna volgende relevante kosten gemaakt.

    Aan [betrokkene 1] (de naar buiten toetredende gemachtigde) en [betrokkene 2] (beiden belastingadviseur van beroep) hebben zij in totaal ƒ 6.000 uitbetaald (zie bijlage II). Indertijd was namelijk de afspraak gemaakt dat zij voor de verrichte rechtskundige bijstand (uitpluizing van het Europees recht) en indiening van de gerechtelijke stukken ieder ƒ 3.000 mochten verwachten, onder voorwaarde dat het beroep wel met succes zou moeten worden afgerond (een no-cure no-pay afspraak).

    In het kader van het beroep zijn ingediend een beroepschrift en conclusie van repliek, hetgeen een puntentelling geeft van in totaal 1,5. Rekeninghoudend met het bestreden bedrag (1 punt bedraagt ƒ 710) bedraagt de maximale onkostenvergoeding dan ook ƒ 1.065."

    Het hof heeft ƒ 1.065,-- toegekend; dat bedrag is hem door de Staat betaald.

    (iv) Bij brief van gelijke datum is het ministerie van financiën verzocht als schade wegens onrechtmatige daad te vergoeden ƒ 4.935,--, zijnde ƒ 6.000,-- min ƒ 1.065,--, welk verzoek is afgewezen. Een tweede verzoek is nogmaals afgewezen.

    (v) Hangende de procedure voor de kantonrechter heeft de Staat bij brief van 24 november 2000 besloten alsnog de kosten met betrekking tot het bezwaar ten bedrage van ƒ 1.968,75 te vergoeden, omdat uit een brief van [eiser] c.s. van 20 november 2000 was afgeleid dat van het bedrag van ƒ 4.935,-- ook deze kosten met betrekking tot het bezwaar deel uitmaakten.

    3.2 In het onderhavige geding hebben [eiser] c.s., na vermindering van eis, gevorderd een bedrag van ƒ 2.996,25 met wettelijke rente alsmede griffierecht, kosten rolgemachtigde en kosten gemachtigde ten bedrage van ƒ 2.150,--. Aan deze vordering hebben zij ten grondslag gelegd dat het ministerie van financiën met het hanteren van het buitenlandertarief blijkens het arrest van het HvJEG van 27 juni 1996 in de zaak C-107/94 (Asscher) het gemeenschapsrecht heeft geschonden en daarom de integrale kosten van rechtsbijstand inclusief de directe proceskosten dient te vergoeden. De kantonrechter heeft de aanvullende kosten van de beroepsprocedure ten bedrage van ƒ 2.966,25, alsmede, naast de geliquideerde kosten van ƒ 600,--, een aanvulling tot de integrale kosten van de kantongerechtsprocedure ten bedrage van ƒ 1.550,-- toewijsbaar geoordeeld, zulks op grond van onrechtmatige daad. De rechtbank heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en zich onbevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen. Hiertegen richten zich de middelen.

    3.3 Onderdeel 1 van middel 1 klaagt terecht dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de kantonrechter onbevoegd te achten van de vordering van [eiser] c.s. kennis te nemen. Ook al zou moeten worden aangenomen dat de vordering van [eiser] c.s. in wezen ertoe strekt buiten de grenzen van art. 5a Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: Warb) in verbinding met het Besluit proceskosten fiscale procedures (hierna: BPF) de Staat te veroordelen in de proceskosten van de voor het hof gevoerde belastingprocedure, dan nog brengt de omstandigheid dat [eiser] c.s. haar hebben gegrond op onrechtmatig handelen van de Staat en de vordering ertoe strekt op die grond schadevergoeding te verkrijgen, mee dat de burgerlijke rechter bevoegd is daarvan kennis te nemen, zodat de klacht in zoverre gegrond is. In verband hiermee behoeft onderdeel 2 van middel 1 geen behandeling.

    3.4 Het slagen van onderdeel 1 van middel 1 kan niettemin bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Aangenomen moet immers worden dat bij het bestaan van een op de wet gebaseerde forfaitaire regeling van de proceskosten, zoals die ingevolge de Warb, slechts in zeer bijzondere gevallen grond bestaat de partij die in een procedure in het ongelijk is gesteld, op grond van onrechtmatige daad te veroordelen tot vergoeding van de gehele schade die de wederpartij als gevolg van het voeren van die procedure heeft geleden (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rechtsvordering (Inv. 3, 5 en 6), blz. 36). In andere gevallen brengen de wettelijke forfaitaire regelingen van de proceskosten mee dat de vordering tot betaling van proceskosten, ook al zou zij op onrechtmatige daad zijn gebaseerd, slechts kan worden toegewezen tot het bedrag dat daartoe op de voet van de toepasselijke regeling door de rechter zou moeten worden bepaald. Dit geldt ook in een geval als het onderhavige waarin [eiser] c.s. hun beroep hebben ingetrokken omdat de Inspecteur aan hun bezwaar is tegemoetgekomen. Daarbij maakt het geen verschil of het onjuist bevonden standpunt van de Staat in strijd is met nationaal recht of met Europees recht, aangezien in het laatste geval geen sprake is van een andere of een ernstiger vorm van onrechtmatigheid dan bij schending van nationaal recht. Ook indien sprake is van strijd met het Europees recht vormen de proceskosten een "bijkomend vraagstuk", dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld (vgl. HvJEG 12 september 2000, gevoegde zaken C-397/98 en C-410/98 (Metallgesellschaft en Hoechst), Jurispr. 2001, blz. I-1727 en HvJEG 6 december...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT