Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 19 de Junio de 2001

Datum uitspraak19 de Junio de 2001
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

19 juni 2001

Strafkamer

nr. 02442/00

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 27 maart 2000, parketnummer 24/000033-99, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].

  1. De bestreden uitspraak

    Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissements-rechtbank te Groningen van 4 januari 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van 1 "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van veertig uren, in plaats van ÈÈn maand gevangenisstraf.

  2. Geding in cassatie

    Het beroep is ingesteld door de verdachte.

    Namens deze heeft mr. L.A.M.G. Wellen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

    De Advocaat-Generaal Jˆrg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

  3. Beoordeling van het middel

    3.1. Het middel klaagt dat het Hof het namens de verdachte gedane beroep op onrechtmatige bewijsgaring op grond van het ontbreken van een schriftelijke machtiging tot het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner, ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.

    3.2. Het gaat in deze zaak om een verdachte ten laste van wie is bewezenverklaard dat hij op of omstreeks 21 mei 1998, in de gemeente Delfzijl, tezamen en in vereniging met een ander ongeveer 600 hennepplanten en ongeveer 160 gram hennep aanwezig heeft gehad.

    Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft de politie op die datum in het pand [a-straat 1] te [woonplaats], gemeente Delfzijl, een hennepkwekerij aangetroffen.

    3.3. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota (met bijlagen) is aldaar namens de verdachte onder meer het verweer gevoerd dat het door de politie in genoemd pand vergaarde bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen op de grond dat dat pand - eigendom van de medeverdachte - door de verdachte werd bewoond en dat de politie daar is binnengetreden zonder de ingevolge art. 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden vereiste machtiging voor het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner.

    3.4. Het Hof heeft dat beroep op onrechtmatige bewijsgaring als volgt verworpen:

    "Gelet op de informatie die verbalisant Hoekstra op 21 mei 1998 van een hem onbekende man telefonisch had gekregen, inhoudende, dat zich in de woning [a-straat 1] te [woonplaats] een hennepkwekerij zou bevinden, dat de woning niet zou worden bewoond en dat de "kwekers" slechts af en toe in het pand aanwezig zouden zijn, in samenhang beschouwd met hetgeen de verbalisanten Hoekstra en Vink op 22 mei 1998, omstreeks 16.00 uur, rondom genoemd pand hadden waargenomen, te weten dat genoemd pand een klein boerderijtje betrof, dat diverse gordijnen gesloten waren, dat zich op het dak van de schuur een uitgang bevond, mogelijk een afzuiginstallatie betreffende en dat niet werd gereageerd op hun luid geschreeuw en op hun kloppen op de deur en ramen en/of op hun aanbellen, is het hof van oordeel:

  4. dat genoemde verbalisanten er van mochten uitgaan dat genoemd pand niet werd bewoond, zodat niet sprake was van een woning en een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden dan ook niet was vereist,

  5. dat er redelijkerwijze vermoed kon worden dat in genoemd pand een overtreding van de Opiumwet zou worden gepleegd en

  6. dat genoemde verbalisanten derhalve - op grond van artikel 9 van de Opiumwet - genoemd pand mochten binnentreden.

    Op grond van het vorenstaande verwerpt het hof het beroep".

    3.5. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.

    Ingevolge art. 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden is, behoudens hier niet terzake doende uitzonderingen, voor het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist.

    De wetgever heeft bij de totstandkoming van die wet ervan afgezien het begrip "woning" te definiÎren. De Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat tot genoemde wet heeft geleid houdt dienaangaande het volgende in:

    "Over het begrip woning valt het volgende op te merken. Het grondrecht van de onschendbaarheid van de woning beschermt de huisvrede, dat wil zeggen het ongestoord verblijf in een ruimte die tot exclusief verblijf voor een persoon of voor een beperkt aantal in een gemeenschappelijke huishouding levende personen ingericht en bestemd is. Het huisrecht strekt tot bescherming van dit ongestoorde gebruik.(...).

    Of een ruimte een woning is, wordt niet zonder meer bepaald door uiterlijke kenmerken zoals de bouw en de aanwezigheid van een bed en ander huisraad, maar ook door de daadwerkelijk daaraan gegeven bestemming.(...).

    Als vaststaand kan worden aangenomen, dat tijdelijke afwezigheid van de bewoner(...) er niet toe leidt dat de ruimte het karakter van woning verliest (vgl. HR 4 januari 1972, NJ 1972,121)". (Kamerstukken II 1984-1985, 19073, nrs. 1-3, blz. 20).

    Voorts houdt de Memorie van Antwoord op genoemd wetsvoorstel op dit punt het volgende in:

    "Wij zijn van oordeel dat het onverstandig zou zijn om het begrip woning in een wettelijke bepaling in dit wetsvoorstel nader te definiÎren. Zo'n omschrijving zou Ûf globaal zijn en daardoor nauwelijks toegevoegde waarde hebben Ûf juist specifiek, waardoor het risico zou kunnen ontstaan dat de omschrijving naar achteraf moet worden vastgesteld te eng of te ruim is. Wij zijn van mening dat het begrip woning voldoende houvast biedt. De rechter kan zo nodig - afhankelijk van de concrete omstandigheden op dat moment - vaststellen of er al dan niet sprake is van binnentreden van een woning. Wanneer de ambtenaar die wenst binnen te treden, vooraf in onzekerheid verkeert of de door hem te betreden plaats een woning is, doet hij er verstandig aan het zekere voor het onzekere te nemen en de voor het binnentreden in woningen in acht te nemen voorschriften na te leven".

    (Kamerstukken II 1988-1989, 19 073, nr. 5, blz. 12).

    3.6. Het Hof heeft de vraag of in het onderhavige geval sprake was van een woning als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden ontkennend beantwoord. Daarbij heeft het beslissend geacht of de verbalisanten - op grond van hun toen bekende omstandigheden - ervan mochten uitgaan dat het desbetreffende pand niet werd bewoond.

    Aldus heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd. In het licht van het belang dat de Algemene wet op het binnentreden beoogt te beschermen en tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.5 uit de ontstaansgeschiedenis van die wet is weergegeven, dient de vraag of van een woning in genoemde zin sprake was, door de rechter te worden beantwoord op grond van hetgeen hij bij het onderzoek ter terechtzitting vaststelt omtrent het desbetreffende pand ten tijde van het binnentreden.

    3.7. Het...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT