Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 18 de Enero de 2005

Datum uitspraak18 de Enero de 2005
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

18 januari 2005

Strafkamer

nr. 01142/04 E

AGJ/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 27 oktober 2003, nummer 21/001331-02, in de strafzaak tegen:

[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].

  1. De bestreden uitspraak

    1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Almelo van 20 december 2001 - het Openbaar Ministerie ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voorzover het feiten of een feit betreft die zijn begaan vr 26 oktober 1999 en voorts - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem ter zake van "medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 24, eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van € 6.250,--.

    1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

  2. Geding in cassatie

    Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

    De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal is aan dit arrest gehecht.

  3. Beoordeling van het middel

    3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat art. 15 Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 en art. 6 Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 onverbindend zijn wegens strijd met het onder meer in art. 1, eerste lid, Sr besloten liggende bepaaldheidsgebod, ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

    3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

    De raadsvrouw van verdachte heeft betoogd dat het voorschrift 6.1.1. zoals vervat in de bijlage bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 onverbindend dient te worden verklaard in verband met strijd met het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995 (zie ter nadere adstructie de aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities).

    Het hof is van oordeel dat niet valt in te zien waarom het voorschrift 6.1.1. in de bijlage bij de aan de orde zijnde regeling in strijd zou zijn met de bepalingen van het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten 1995. Het bepaalde in het onderhavige voorschrift is een nadere duidelijke en niet met dat Besluit tegenstrijdige uitwerking.

    Het hof verwerpt derhalve het verweer.

    Voorts heeft de raadsvrouw betoogd dat de gehele gelede normstelling van de aan de orde zijnde algemeen verbindende voorschriften, de justitiabele onvoldoende inzicht geeft in wat wel en niet toelaatbaar is, zodat er sprake is van strijd met het lex certa-beginsel. Voorstaande zou met zich brengen dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging (zie ter nadere adstructie de aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities).

    Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat aan de orde zijnde bepalingen niet in strijd zijn met het bepaaldheidsgebod.

    Naar het oordeel van het hof maken de aan de orde zijnde voorschriften van de Bijlage bij de regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 en voornoemde regeling zelf voldoende concreet duidelijk welke gedragingen toelaatbaar zijn en welke niet.

    Het hof merkt hierbij op dat de te handhaven normstelling, te weten het voorkomen dat door handelingen met stoffen of preparaten ongewenste effecten zullen ontstaan voor mens en milieu, maakt dat een zekere vaagheid in de voorschriften onvermijdelijk is.

    Het verweer wordt derhalve verworpen.

    3.3. De voor de beoordeling van het middel relevante bepalingen zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2.

    3.4. Het in art. 1, eerste lid, Sr verankerde legaliteitsbeginsel is ook belichaamd in art. 7, eerste lid, EVRM en art. 15, eerste lid, IVBPR. De aard en inhoud van de aan de hier toepasselijke voorschriften ten grondslag liggende norm maakt enerzijds een zekere vaagheid in de delictsomschrijving onvermijdelijk, terwijl anderzijds die voorschriften voldoende concreet zijn om de betrokkene in staat te stellen zijn gedrag daarop af te stemmen. Daarbij verdient opmerking dat van professionele marktdeelnemers, zoals in het onderhavige geval, mag worden verlangd dat deze zich terdege laten informeren over de beperkingen waaraan hun gedragingen zijn onderworpen. Gelet op de door het Hof feitelijk vastgestelde lekverliezen (bewijsmiddel 2), moet het ook voor de verdachte duidelijk zijn geweest dat haar gedraging een overtreding van het desbetreffende voorschrift opleverde. De toepassing van dat voorschrift is derhalve niet in strijd met het...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT