Hoger beroep van Centrale Raad van Beroep, 17 de Abril de 2007

Datum uitspraak17 de Abril de 2007
Uitgevende instantie:Centrale Raad van Beroep

06/1208 WWB

06/1209 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 9 januari 2006, 05/1361 en 05/4203 (hierna: aangevallen uitspraken),

in de gedingen tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College)

Datum uitspraak: 17 april 2007

  1. PROCESVERLOOP

    Namens appellanten heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld.

    Het College heeft verweerschriften ingediend.

    Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellanten zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.

  2. OVERWEGINGEN

    Het College heeft met ingang van 15 september 2003 aan appellante bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van de aanvraag om bijstand heeft appellante een op 11 september 2003 ondertekend huurcontract overgelegd waaruit blijkt dat zij met ingang van 1 september 2003 ÈÈn en later twee kamers huurt van appellant voor een bedrag van € 90,-- per maand inclusief vaste lasten. Naar aanleiding van het feit dat appellante op 25 maart 2004 een kind heeft gekregen dat door appellant is erkend, hebben medewerkers van de afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Zaanstad zich op 13 mei 2004 bij het woonadres van appellante gemeld voor het afleggen van een huisbezoek. Omdat appellante slechts onder bepaalde voorwaarden wilde meewerken, is het huisbezoek niet doorgegaan.

    Bij besluit van 1 november 2004, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2005, heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 15 september 2003 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 15 september 2003 tot 1 mei 2004 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 5.618,55 van haar teruggevorderd.

    Aan de besluitvorming heeft het College primair ten grondslag gelegd dat er vanaf het moment dat appellante bij appellant op kamers is gaan wonen, sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (hierna Abw) en, per 1 januari 2004, de Wet werk en bijstand (hierna WWB), omdat appellante toen al zwanger was van het kind dat appellant na de geboorte heeft erkend. Het College heeft daarbij mede betrokken dat geen sprake is van een commerciÎle huurovereenkomst en dat uit het aanbieden van een kamer aan appellante - zij was naar eigen zeggen haar ouderlijk huis ontvlucht - een verzorgingsaspect...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT