Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 21 de Octubre de 2008

Datum uitspraak21 de Octubre de 2008
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

21 oktober 2008

Strafkamer

nr. 07/11578

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 13 februari 2007, nummer RK 06/1073, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[Klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].

  1. Geding in cassatie

    Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

    De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

  2. De bestreden beschikking

    De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

    "Procedure

    De rechtbank heeft, naast het klaagschrift, gezien het dossier met parketnummer 10/700234-05 in de strafzaak tegen NN, waarin zich onder meer bevindt:

    - een vordering tot gerechtelijk vooronderzoek d.d. 2 november 2005, welke op 10 januari 2006 door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Rotterdam, mr. M.E.A. Nijssen, is toegewezen;

    - een bevel tot uitlevering ex artikel 105 van het Wetboek van Strafvordering, met RC-nummer 06/101, uit welk bevel blijkt dat op 11 januari 2006 door eerder genoemde rechter-commissaris de uitlevering van de navolgende voorwerpen en gegevens is bevolen:

    - het medisch dossier inzake wijlen [de patiënte], geboren op [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats];

    - een lijst van de artsen/verpleegkundigen welke bij de behandeling van voornoemde [patiënte] betrokken waren en

    - de uitleesgegevens van de pacemaker van het contact op 11 en 12 juli 2005 met een uitlees / programmeereenheid;

    - een brief van de raadsman van de klaagster, mr. B.C.W. van Eijck, d.d. 25 januari 2006 waaruit blijkt dat hij namens de klaagster bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van vermelde voorwerpen en gegevens;

    - een aanvulling op het genoemde bevel tot uitlevering, uit welk bevel blijkt dat de rechter-commissaris op 4 mei 2006 onder meer heeft bepaald dat de bovenstaande voorwerpen en gegevens in een verzegelde envelop zullen worden uitgeleverd aan de opsporingsambtenaren, waarna deze aan de rechter-commissaris zal worden afgegeven en door haar na afgifte gedurende veertien dagen zullen worden bewaard. Voorts is bepaald dat indien binnen genoemde termijn geen klaagschrift tegen de inbeslagneming is ingediend, de envelop ten behoeve van verder onderzoek zal worden geopend;

    - een door de officier van justitie, mr. Van Eijkelen, ondertekende verklaring, inhoudende dat zij op 06 juli 2006 een envelop van [klaagster] in beslag heeft genomen teneinde deze, conform het bovenstaand bevel tot uitlevering, aan de rechter-commissaris over te dragen.

    De rechtbank heeft in openbare raadkamer van 9 januari 2006 gehoord:

    de officier van justitie, mr. Van Eijkelen, en namens de klaagster: mr. M.J.C.E. Blondeau en haar raadsman, mr. B.C.W. van Eijck voornoemd.

    Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de rechtbank tijdens de openbare behandeling heeft de klaagster bij brief, met bijlagen, d.d. 25 januari 2007 aanvullende informatie met betrekking tot de arbeidsverhouding tussen de klaagster en de in haar instelling werkzame medewerkers alsmede met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor het beheer van medische dossiers verstrekt. De klaagster heeft een kopie van deze brief aan de behandelend officier van justitie gezonden.

    Inhoud van de klacht

    De klaagster beklaagt zich over het voortduren van de inbeslagneming en over het uitblijven van een last tot teruggave van de in beslag genomen voorwerpen en gegevens.

    (...)

    Beoordeling van de klacht

    In raadkamer stelt de klaagster zich primair op het standpunt dat, nu in het onderhavige geval geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, de rechter-commissaris de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek niet had mogen toewijzen en dat dientengevolge de inbeslagneming onrechtmatig is geschied. Reeds om deze reden zou het beklag gegrond dienen te worden verklaard. De klaagster meent tevens dat de door de officier van justitie in haar verweerschrift genoemde feiten en omstandigheden in het kader van deze procedure buiten beschouwing dienen te worden gelaten, aangezien deze niet uit het thans voorhanden zijnde dossier blijken en/ of de klaagster niet beschikt over de verklaringen waaraan deze zijn ontleend.

    Voorts acht de klaagster de inbeslagneming onrechtmatig daar de in beslag genomen voorwerpen en gegevens onder het medisch beroepsgeheim vallen zoals dit onder meer is geregeld in artikel 457 van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en dus ook onder de daaruit voortvloeiende geheimhoudingsplicht. De klaagster stelt dat zij een afgeleid medisch beroepsgeheim en derhalve een afgeleid verschoningsrecht heeft.

    Namens de klaagster is tenslotte betoogd dat in het onderhavige geval geen gronden aanwezig zijn welke een doorbreking van het aan haar toekomende afgeleide verschoningsrecht zouden rechtvaardigen. Nu desondanks is overgaan tot inbeslagneming, dient deze als onrechtmatig te worden aangemerkt.

    De officier van justitie heeft de stellingen van de klaagster gemotiveerd bestreden.

    De rechtbank overweegt als volgt.

    Anders dan namens de klaagster wordt voorgestaan, betrekt de rechtbank bij de vraag of in het onderhavige geval al dan niet sprake is van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering alle uit de behandeling in openbare raadkamer en uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden. Het gaat immers bij het beantwoorden van deze vraag om concrete feiten en omstandigheden waarop de officier van justitie destijds haar besluit om een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen heeft gebaseerd en, in het verlengde daarvan, op grond waarvan de rechter-commissaris die vordering heeft toegewezen. Het volledige feitencomplex was toen noodzakelijkerwijs alleen aan de officier van justitie en de rechter-commissaris bekend.

    De rechtbank gaat bij de beoordeling van die vraag uit van het volgende.

    Wijlen [de patiënte], verder te noemen de patiënte, leed aan de erfelijke spierziekte dystrofia mythonica waarvoor zij sinds ongeveer 1993 onder behandeling was van [klaagster], thans de klaagster.

    Eind juni 2005 is bij deze patiënte een pacemaker ingebracht. Tijdens deze ingreep kreeg de patiënte een klaplong. Na behandeling is de patiënte naar huis teruggekeerd. Naar aanleiding van klachten van de patiënte

    - zij voelde zich op 9 en 10 juli 2005 niet goed en erg moe - is de patiënte op 11 juli 2005 in [klaagster] onderzocht. Tijdens dit onderzoek is - volgens de bij de aangifte door de echtgenoot van de patiënte afgelegde verklaring - aan de patiënte zuurstof toegediend, zijn een hartfilm en een hart/longfoto gemaakt, zijn bloed en urine afgenomen en is de pacemaker uitgelezen.

    Na dit onderzoek is de patiënte naar huis gestuurd, waar zij, aldus haar echtgenoot, om 14.00 uur volledig uitgeput aankwam. Omstreeks 18.00 uur diezelfde dag zijn op aangeven van de patiënte het ziekenhuis en een ambulance gebeld. Inmiddels had de patiënte ademnood. Reanimatie door haar echtgenoot en het ambulancepersoneel mocht niet meer baten. De patiënte is op 11 juli 2005, buiten [klaagster], overleden.

    Van dit overlijden is door de klaagster geen melding gedaan aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg.

    Het verslag als bedoeld in artikel 10 der wet op de lijkbezorging d.d. 14 juli 2006 van de lijkschouwer van de gemeente Rotterdam houdt, voor zover van belang, als diens bevindingen in:

    "S - subjectief, E - evaluatie/ conclusie P= plan/ afhandeling

    S 00.05 schouw [a-straat 1] [plaats]

    S melding arts [betrokkene 1] wilde geen natuurlijke dood afgeven wegens 14 dagen eerder plaatsing

    S pacemaker met als complicatie klaplong en heden middag benauwdheid en hoge orp van

    S 115. opname werd toen niet nodig geacht, kort na thuiskomen is mevrouw overleden.

    E in [klaagster] behandeld door cardioloog mevrouw is bekend met ziekte van steiner

    E (hartspierziekte) zou voor pacemaker procedure nog kunnen fietsen etc.

    E doodsoorzaak gezien feiten en omstandigheden, niet natuurlijk, mogelijk had mevrouw nog

    E geleefd als ze geen pacemaker had gekregen of 1111 in de middag opgenomen was in [klaagster],

    E ter verkrijging meer duidelijkheid in deze advies sectie.

    P niet natuurlijk, hartfalen, oorzaak onbekend, advies sectie,..."

    Op 13 juli 2005 is in opdracht van de medisch officier van justitie door een patholoog van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) een gerechtelijke sectie verricht. Het voorlopig verslag d.d. 13 juli 2005 van de patholoog houdt als voorlopige bevindingen in dat de patiënte is overleden als gevolg van longembolie in combinatie met een groot recent hartinfarct. In de samenvatting geeft de patholoog aan dat sprake was van massale longembolie en daarnaast van een groot recent hartinfarct, waarschijnlijk door zuurstofgebrek als gevolg van verlies van functionerend longweefsel.

    Wegens ontbreken van de klinische gegevens is het volgens de patholoog niet mogelijk om een of andere vorm van medisch falen aan te tonen dan wel uit te sluiten.

    Bij brief van 22 september 2005 heeft de officier van justitie aan de klaagster verzocht om "voordat zij de beslissing neemt of nader strafrechtelijk onderzoek is geïndiceerd", een kopie van het medisch dossier met de voor de patholoog relevante gegevens aan laatstgenoemde toe te sturen en om een in de brief genoemde medewerker van het NFI te informeren over de vraag die is gerezen bij het uitlezen van de pacemaker van de patiënte.

    In deze brief wordt tevens medegedeeld dat de partner van de patiënte op 18 augustus 2005 bij de politie aangifte heeft gedaan van een vermoeden van dood door schuld en dat hij schriftelijk toestemming heeft gegeven tot afgifte van...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT