Hoger beroep van Gerechtshof Amsterdam (Nederland), 11 de Marzo de 2009

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak11 de Marzo de 2009
Uitgevende instantie:Gerechtshof Amsterdam (Nederland)

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk P07/00557

11 maart 2009

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland/kantoor Gorinchem,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/3466 van de rechtbank Haarlem van 10 juli 2007 in het geding tussen

[X],

wonende te [Z], belanghebbende,

gemachtigde drs. A. Bremmer (SynCount Accountants en Belastingadviseurs) te Bodegraven

en

de inspecteur

  1. Ontstaan en loop van het geding

    De inspecteur heeft met dagtekening 3 juni 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.363 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.321.

    Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 1 juni 2005, het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.547 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.321.

    Bij uitspraak van 10 juli 2007, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, en de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.960 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.321.

    Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 15 augustus 2007, bij het Hof ingekomen op diezelfde dag, en aangevuld bij brief van 1 oktober 2007.

    De gemachtigde van belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

    Op 29 september 2008 is een nader stuk ingekomen van belanghebbende.

    Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2008. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

  2. Feiten

    Hiervoor verwijst het Hof naar de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld en

    hieronder zijn opgenomen.

    “2.1. [Belanghebbende] is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [Y].

    2.2. [Belanghebbende] heeft een aanmerkelijk belang in [H] B.V. Deze vennootschap is enig aandeelhouder van [X] B.V. (hierna: de B.V.). De B.V. is in december 2004 failliet verklaard. Vóór haar faillissement was de B.V. actief in de verkoop van keukenapparatuur.

    2.3. De B.V. oefende haar onderneming uit in het pand [a]straat] [1] te [Q] (hierna: het pand). Het pand is in 1997 voor rekening van [belanghebbende] en zijn echtgenote gebouwd en is door hen vanaf 1 januari 1998 aan de B.V. verhuurd. Blijkens artikel 1 van de tot de gedingstukken behorende huurovereenkomst is deze overeenkomst aangegaan voor een periode van vijf jaren, ingaande op 1 januari 1998 en eindigende op 31 december 2002. Bepaald is voorts dat, bij niet tijdige opzegging, de overeenkomst wordt verlengd voor een periode van vijf jaren tot en met 31 december 2007. In artikel 17 van de huurovereenkomst is opgenomen dat voor deze vijfjaarsperiode (1 januari 2003 tot en met 31 december 2007) de huurprijs opnieuw zal worden vastgesteld.

    2.4.1. De B.V. heeft als huurster de kosten voor de afbouw van het pand van totaal ? 510.650 voor haar rekening genomen. De afbouw betrof het aanbrengen van een verdiepingsvloer in de bedrijfshal, het creëren van enkele extra vertrekken, de aanleg van bekabeling en van de tuin.

    2.4.2. In artikel 14, derde lid, van de huurovereenkomst is bepaald dat, indien geen gebruik wordt gemaakt van het optierecht op de tweede huurperiode, verhuurder aan huurster een tegemoetkoming voor de gepleegde afbouwinvestering zal voldoen. Voormeld lid bepaalt vervolgens:

    “Deze tegemoetkoming is alsdan gelijk aan 35% van de door huurster gepleegde afbouwinvesteringen, voorzover deze hebben geleid tot een duurzame waardevermeerdering van het gehuurde. Indien door welke oorzaak dan ook – niet toe te rekenen aan verhuurder – de huurovereenkomst eindigt binnen vijf jaren heeft huurster geen recht op enige vergoeding terzake van voornoemde afbouwinvesteringen. Indien de huurovereenkomst na de eerste vijf jaren wordt voortgezet heeft huurster bij het einde van de huur evenmin recht op enige vergoeding terzake van voornoemde afbouwinvestering.”

    2.5. Van 1998 tot en met 2002 bedroeg de jaarhuur € 45.469 (? 102.000). Met ingang van 2003 is de huur vastgesteld op € 85.200. De B.V. is in december 2004 failliet gegaan. Nadat in 2004 een doorstart had plaatsgevonden, is de huur vastgesteld op € 78.000.

    2.6. Van de door [belanghebbende] voor het onderhavige jaar ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen maakte onderdeel uit een bedrag van negatief € 15.191 ter zake van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. Voormeld bedrag was het resultaat van de opbrengsten ad € 45.468 verminderd met de aftrekbare kosten en lasten van € 60.659. Als waarde van het pand op 1 januari 2001 werd gehanteerd een bedrag van € 918.905. Blijkens de winst- en verliesrekening 2001 zijn afschrijvings-kosten van € 30.658 (4% van € 918.905 - € 152.470) ten laste van het resultaat gebracht.

    2.7. Bij het vaststellen van de aanslag verhoogde [de inspecteur] het aangegeven belastbare inkomen uit werk woning met € 817 vanwege meer ontvangen huur en met € 13.650 vanwege lagere afschrijving (€ 30.658 - € 17.008). [De inspecteur] ging hierbij uit van een waarde in het economische verkeer van het pand per 1 januari 2001 van € 635.555 en afschrijvingskosten van (4% van € 635.555 - € 210.370) € 17.008.

    2.8. Bij de bestreden uitspraak verminderde [de inspecteur] het belastbare inkomen uit werk en woning met € 817 tot € 33.546.

    2.9.1. Tot de stukken behoort een door [belanghebbende] in het geding gebracht taxatierapport, gedateerd 25 november 2000 en opgesteld door een beëdigd makelaar-taxateur o.g., waarin aan het pand een onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik wordt toegekend van ? 2.025.000 (€ 918.904). In het rapport is onder meer vermeld:

    “Oppervlakten:

    De perceelsoppervlakte bedraagt circa 1.930 m2.

    De kantoorruimte op de begane grond bedraagt circa 255 m2. De kantoorruimte op de verdieping bedraagt ± 290 m2. De bedrijfsruimte is 518 m2 groot.

    (...)

    Berekeningsmethoden:

    Bij de berekening van de waarde is van de volgende methode gebruik gemaakt:

    A. Beleggingswaarde, uitgaande van een huurwaarde van ƒ 110,-- per m2 per jaar voor de bedrijfsruimte en ƒ 240,-- per m2 per jaar kantoorruimte. Bij de huurwaarde is rekening gehouden met de ruimte op de entresol in de bedrijfsruimte en kosten voor bestrating en tuinaanleg.

    B. Berekening van bouwkosten plus grondwaarde. De bouwkosten zijn begroot op ƒ 950,-- per m2 bedrijfsruimte, ƒ 2.000,-- per m2 voor de kantoorruimte op de begane grond en ƒ 1.400,-- per m2 kantoorruimte op de verdieping. De grondwaarde is gesteld op ƒ 240,-- per m2. (...)

    C. De intuïtieve benaderingsmethode.”

    2.9.2. In een rapportage van 23 maart 2004 van [de inspecteur] vermeldde taxateur W.B.M. Janssen met betrekking tot het pand voor zover hier van belang het...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT