Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 15 de Enero de 2010

Datum uitspraak15 de Enero de 2010
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

Nr. 08/03923

15 januari 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 11 augustus 2008, nr. AWB 07/2830, betreffende een ten aanzien van X te Z (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3.151, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  1. Het geding in feitelijke instantie

    Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot nihil. Bij zijn uitspraak heeft de Inspecteur het inkomen uit werk en woning berekend op een negatief bedrag en dat bedrag als verlies vastgesteld.

    Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.

    De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het verlies vastgesteld op een hoger bedrag. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

  2. Geding in cassatie

    De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

    Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

    De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 10 maart 2009 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

  3. Beoordeling van het middel

    3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in het onderhavige jaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Belanghebbende was enig aandeelhouder van B Holding B.V. (hierna: de BV). Op belanghebbendes naam stond een vordering op de BV, die in 2002 in waarde daalde met een bedrag van € 42.500.

    3.2. De Rechtbank heeft geoordeeld dat inkomensbestanddelen in fiscale zin in de regel worden genoten door degene aan wie het voordeel rechtstreeks toevloeit, dat dit doorgaans degene zal zijn die bestuursbevoegdheid heeft ter zake van de goederen die deze inkomsten opleveren dan wel degene die zulke goederen gebruikt of aanwendt in het kader van zijn onderneming of zijn werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001 en in dat verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2006, nr. 38044, LJN AU2004, BNB 2007/15.

    3.3. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering op naam stond van belanghebbende en dat de bestuursbevoegdheid met betrekking tot die vordering bij hem berustte. Dit brengt met zich - aldus de Rechtbank - dat het resultaat van het rendabel maken van de vordering moet worden toegerekend aan belanghebbende en dat de afwaardering van die vordering geheel ten laste van zijn belastbare inkomen komt. Het middel bestrijdt dit oordeel met verschillende rechtsklachten.

    3.4.1. Het middel betoogt in de eerste plaats dat niet de bestuursbevoegdheid bepalend is voor de toerekening van het resultaat uit de terbeschikkingstelling, maar de gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap. Het middel faalt in zoverre. De omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, brengt niet mee dat de helft van het resultaat uit een door de ene echtgenoot verstrekte geldlening - al beïnvloedt dat resultaat het gemeenschapsvermogen - rechtstreeks (mede) aan de andere echtgenoot toevloeit (vgl. HR 9 december 1953, nr. 11536, BNB 1954/9). Immers, in dat geval is in de relatie tussen schuldenaar en schuldeiser de echtgenoot/schuldeiser degene die het resultaat uit de geldlening geniet. De Rechtbank heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat de vordering op naam stond van belanghebbende en dat de bestuursbevoegdheid met betrekking tot die vordering bij hem berustte en heeft gelet op het vorenoverwogene daaraan met juistheid de gevolgtrekking verbonden dat het resultaat van het rendabel maken van de vordering genoten wordt door belanghebbende.

    3.4.2. Voor zover het middel betoogt dat de echtgenote het vermogensbestanddeel indirect ter beschikking stelt, faalt het eveneens. Met indirect ter beschikking stellen is blijkens de wetsgeschiedenis beoogd onder de regeling te laten vallen het geval dat de daadwerkelijke terbeschikkingsteller gebruik maakt van een "tussenstation" met de bedoeling de belastingheffing over het resultaat uit terbeschikkingstelling te ontlopen (vgl. Kamerstukken 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 219). Die situatie doet zich hier niet voor.

  4. Proceskosten

    De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

  5. Beslissing

    De Hoge Raad:

    verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en

    veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

    Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2010.

    Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.

    Nr. 08/03923

    Mr. Niessen

    Derde Kamer A

    IB/PVV 2002

    10 maart 2009

    Conclusie inzake:

    Staatssecretaris van Financiën

    tegen

    X

  6. Inleiding

    1.1 Met dagtekening 23 september 2005 is aan X (hierna: belanghebbende) te Z een aanslag inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2002 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.680.

    1.2 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. De Inspecteur(1) heeft het bezwaar gedeeltelijk toegewezen en de aanslag verminderd. Tegen die uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld.

    1.3 De Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep gegrond verklaard bij uitspraak van 11 augustus 2008(2).

    1.4 De staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) heeft tegen die uitspraak op regelmatige wijze beroep in cassatie (sprongcassatie) ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

    1.5 Het geschil betreft de vraag aan wie bij in algehele gemeenschap van goederen gehuwden het inkomen uit een vordering die onder de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 valt, moet worden toegerekend.

    1.6 Heden concludeer ik eveneens in de zaak met nummer 07/13025 waarin dezelfde vraag centraal staat. Tevens zijn bij Uw Raad de zaken met de nummers 08/00669 en 08/02994 aanhangig, waarin het geschil eveneens betrekking heeft op de terbeschikkingstellingsregeling en gehuwden. In deze zaken zal ik ook concluderen.

  7. Feiten

    2.1 Belanghebbende was gedurende het gehele jaar 2002 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met X-Y.

    2.2 Belanghebbende heeft een belang van 100% in B Holding B.V (hierna de B.V.). Belanghebbende heeft een vordering op de B.V., welke in het jaar 2002 met € 42.500 is afgewaardeerd.

    2.3 Belanghebbende heeft een negatief bedrag van € 42.500 als opbrengst uit ter beschikkingstelling in de aangifte inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2002 opgenomen als gevolg van de afwaardering van de vordering op de B.V.

    2.4 Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur de afwaardering volledig gecorrigeerd. Nadat belanghebbende hiertegen in bezwaar is gekomen, is bij uitspraak op bezwaar de helft van de afwaardering alsnog in aftrek toegelaten.

  8. Geschil

    3.1 Voor de Rechtbank was in geschil het antwoord op de vraag of de vordering die door belanghebbende is afgewaardeerd, geheel tot het vermogen van een werkzaamheid van belanghebbende behoort, of dat deze voor de helft aan de echtgenote van belanghebbende moet worden toegerekend. Belanghebbende stelde zich op het standpunt dat voor de vaststelling aan wie het in geschil zijnde inkomensbestanddeel dient te worden toegerekend, beslissend is wie de bestuursbevoegdheid over het betreffende vermogensbestanddeel heeft. De Inspecteur stelde dat het resultaat uit de vordering aan ieder voor de helft toegerekend dient te worden nu belanghebbende en X-Y gehuwd zijn in algehele gemeenschap van goederen.

    3.2 De Rechtbank oordeelde:

    "4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het resultaat van het rendabel maken van de vordering kwalificeert als resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank zal partijen hierin volgen nu dit standpunt niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.

    4.4.1. Nu vast staat dat het resultaat van het rendabel maken van de vordering dient te worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden, dient nog de vraag te worden beantwoord aan wie het resultaat moet worden toegerekend. Het resultaat uit overige werkzaamheden wordt in artikel 2.17 van de Wet IB 2001 niet aangemerkt als een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, ten aanzien waarvan belastingplichtigen kunnen kiezen in welke verhouding deze bij hen in aanmerking moet worden genomen. Ingevolge de hoofdregel van artikel 2.17, eerste lid, Wet IB 2001 worden inkomensbestanddelen in aanmerking genomen bij degene door wie ze zijn genoten of op wie ze drukken.

    4.4.2. Degene die fiscaalrechtelijk inkomsten geniet is naar vaste jurisprudentie in de regel degene aan wie het voordeel rechtstreeks toevloeit. Doorgaans zal dat degene zijn die bestuursbevoegdheid heeft ter zake van de goederen die deze inkomsten opleveren dan wel degene die zulke goederen gebruikt of aanwendt in het kader van zijn onderneming of zijn werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001.

    Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2006 (V-N 2006/15.15) waarin onder meer het volgende is geoordeeld:

    "3.3.2. Voorzover de belastingheffing met betrekking tot inkomsten uit vermogen is gebaseerd op het bepaalde in artikel 33 van de Wet (IB 1964) kan de civielrechtelijke gerechtigdheid van deze echtgenoten tot de gemeenschap geen aanknopingspunt bieden voor de heffing. Weliswaar zijn de echtgenoten gezamenlijk gerechtigd tot het...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT