Cassatie van Supreme Court (Netherlands), 12 de Octubre de 2012

Datum uitspraak12 de Octubre de 2012
Uitgevende instantie:Supreme Court (Netherlands)

12 oktober 2012

Eerste Kamer

11/02851

DV/EP

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

  1. [Eiser 1],

  2. [Eiseres 2],

    beiden wonende te [woonplaats], Canada,

  3. RAMPART CAPITAL CORP,

    gevestigd te West Vancouver, Canada,

    EISERS tot cassatie,

    advocaat: mr. H.H.M. Meijroos,

    t e g e n

    DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Veiligheid en Justitie,

    zetelende te 's-Gravenhage,

    VERWEERDER in cassatie,

    advocaten: mr. K. Teuben en mr. M.W. Scheltema.

    Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Staat.

  4. Het geding in feitelijke instanties

    Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

    1. het vonnis in de zaak 300634 HA ZA 08-365 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 6 februari 2008;

    2. het arrest in de zaak 105.007.775/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 februari 2011.

    Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

  5. Het geding in cassatie

    Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

    De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

    De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaten.

    De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

    De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 26 juli 2012 op die conclusie gereageerd.

  6. Beoordeling van de middelen

    De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

  7. Beslissing

    De Hoge Raad:

    verwerpt het beroep;

    veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 5.965,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

    Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 12 oktober 2012.

    11/02851

    Mr. F.F. Langemeijer

    13 juli 2012

    Conclusie inzake:

  8. [Eiser 1]

  9. [Eiseres 2]

  10. Rampart Capital Corp.

    tegen

    Staat der Nederlanden

    In deze zaak is schadevergoeding gevorderd na toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen en een strafvervolging die niet met een veroordeling is geëindigd. Is de hiermee verband houdende vordering tot schadevergoeding verjaard?

  11. De feiten en het procesverloop

    1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):

    1.1.1. Eiser tot cassatie onder 1 (hierna kortweg: eiser) is gehuwd met eiseres tot cassatie onder 2; zij wordt hierna aangeduid als: de echtgenote.

    1.1.2. Eiser was directeur-grootaandeelhouder van de op 11 januari 1995 gefailleerde vennootschap Rampart Capital Nederland BV (hierna: Rampart Nederland) en van de vennootschap naar buitenlands recht die thans optreedt als eiseres tot cassatie onder 3 (hierna: Rampart Canada). In deze hoedanigheid heeft eiser vanaf omstreeks 1988 zich bezig gehouden met bemiddeling bij transacties die verband hielden met beleggingen in onroerend goed, met name in Canada en in de Verenigde Staten.

    1.1.3. Naar aanleiding van aangiften van oplichting en valsheid in geschrift is het openbaar ministerie in oktober 1996 in Nederland een strafrechtelijk vooronderzoek tegen eiser begonnen. De officier van justitie heeft op 2 oktober 1997 een bevel tot aanhouding doen uitgaan en per 22 januari 1998 is eiser internationaal gesignaleerd.

    1.1.4. Op 18 maart 1998 is eiser in de Verenigde Staten door de Amerikaanse autoriteiten aangehouden en gedetineerd. Op 29 maart 1998 is hij overgedragen aan de Nederlandse politie. Eiser is in verzekering en vervolgens in bewaring gesteld op verdenking van:

    1) feitelijk leiding geven aan oplichting door Rampart Nederland, dan wel verduistering;

    2) feitelijk leiding geven aan oplichting van de ABN AMRO-bank;

    3) bedrieglijke bankbreuk in het faillissement van Rampart Nederland;

    4) feitelijk leiding geven aan de onttrekking van goederen aan rechthebbenden.

    1.1.5. Nadien is de gevangenhouding van eiser bevolen. De voorlopige hechtenis van eiser is beëindigd op 15 oktober 1998.

    1.1.6. De telastelegging in de dagvaarding van april 1998 kwam overeen met de verdenking zoals die was neergelegd in de vordering tot inbewaringstelling. De officier van justitie heeft op 12 april 2001 de telastelegging gewijzigd in die zin dat de daarin onder 1 en 4 opgenomen beschuldigingen zijn vervallen.

    1.1.7. Bij onherroepelijk geworden vonnis van 7 februari 2002 heeft de rechtbank te Amsterdam eiser vrijgesproken van het hem onder 2 ten laste gelegde feit en is de tenlastelegging nietig verklaard ten aanzien van het hem onder 3 ten laste gelegde feit.

    1.1.8. Op 23 april 2002 heeft eiser op grond van art. 89 Wetboek van Strafvordering (Sv) bij de rechtbank te Amsterdam een verzoek tot schadevergoeding wegens ondergane hechtenis ingediend en op grond van art. 591 en 591a Sv een verzoek tot vergoeding van gemaakte kosten. Met de behandeling van deze verzoeken is gewacht op de uitkomst van een beklagprocedure als bedoeld in art. 12 Sv. Op 16 september 2004 heeft de rechtbank aan eiser een vergoeding toegekend van € 96.265,20 op grond van art. 89 Sv en een vergoeding van € 131.676,18 op grond van art. 591/591a Sv. Het toegewezen bedrag was minder dan verzocht.

    1.1.9. Bij brief van 1 augustus 2005 heeft eiser de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de strafrechtelijke procedure.

    1.2. Bij inleidende dagvaarding, betekend op 11 januari 2006, hebben eiser en zijn echtgenote en Rampart Canada gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld:

    - tot betaling aan eiser van € 14.778.683,93 wegens materiële schade, waaronder inkomstenderving, en € 400.000,- wegens immateriële schade;

    - subsidiair, voor het geval hiervoor niet reeds aan eiser een vergoeding wordt toegekend, tot betaling aan Rampart Canada van € 11.447.608,- wegens bedrijfsschade en omzetderving;

    - tot betaling aan eisers echtgenote van € 549.205,- wegens materiële schade, waaronder inkomstenderving, als haar directe schade indien hiervoor niet reeds aan eiser een vergoeding wordt toegekend, en daarnaast € 50.000,- wegens eigen immateriële schade van de echtgenote; alle genoemde bedragen te vermeerderen met wettelijke rente.

    1.3. Aan deze vorderingen hebben eisers ten grondslag gelegd dat (een orgaan van) de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. Het gaat om 48 concrete verwijten, die door het hof zijn samengevat als(2):

    (a) het gebruik en de toepassing van de dwangmiddelen en daarmee verband houdende feiten en omstandigheden, waaronder: de aanhouding van eiser in de Verenigde Staten, het uitleveringsverzoek, de detentie en het uitblijven van schorsing van de voorlopige hechtenis;

    (b) gedragingen die geen deel uitmaken van het strafvorderlijk onderzoek, maar daarmede wel verband houden, waaronder: het aanschrijven van zakenrelaties(3), het doen van uitlatingen tegenover de pers, het verstrekken van onjuiste vertalingen, het aansporen van derden tot het indienen van klaagschriften ex art. 12 Sv en het vervolgens traag behandelen van die klaagschriften;

    (c) het voortduren van de strafvervolging en de wijze waarop daaraan inhoud is gegeven, waaronder: de omgang met aangiften en verhoorde personen, de inhoud van de verhoren en het nalaten van onderzoek naar ontlastend materiaal.

    1.4. De Staat heeft tot verweer primair aangevoerd dat de vorderingen tot schadevergoeding zijn verjaard omdat de termijn van vijf jaar, bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW, is verstreken. In haar vonnis van 6 februari 2008 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (nevenvestiging Rotterdam) dit verweer gehonoreerd en de vorderingen op deze grond afgewezen(4).

    1.5. Op het hoger beroep van eisers tegen deze beslissing heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 22 februari 2011 (LJN: BP8234) het beroepen vonnis vernietigd, doch uitsluitend wat betreft de weigering van schadevergoeding wegens overschrijding van de (in art. 6 EVRM bedoelde) redelijke termijn bij de afdoening van de strafzaak. Te dien aanzien heeft het hof aan eiser alsnog een vergoeding van € 2.500,- toegekend met wettelijke rente(5). Voor het overige heeft het hof de afwijzende beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het hof onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen zijn verjaard wegens het verstreken zijn van de termijn van vijf jaar in art. 3:310 lid 1 BW. Het hof besprak de desbetreffende grieven in rov. 5.1 - 5.5. In rov. 6.1 - 6.7 ging het hof nader in op de stelling van eisers dat de verjaringstermijn niet in 1998 is gaan lopen omdat zij hun schade toen nog niet kenden. In rov. 7.1 - 7.2 (m.b.t. het gestelde fysieke en psychisch letsel), 8.1 - 8.2 (m.b.t. de brief van de OvJ aan zakenrelaties van eiser), 9 (m.b.t. mededelingen aan de pers) en 10.1 - 10.3 (m.b.t. de duur van het onderzoek, inclusief nader onderzoek op latere tijdstippen) ging het hof op enkele aangevoerde stellingen in het bijzonder in.

    1.6. De tegenwerping van eisers dat een lopende verjaring tijdig door hen is gestuit, werd door het hof ongegrond bevonden in rov. 11 - 13. In rov. 14 kwam het hof tot de slotsom dat onvoldoende feiten of omstandigheden zijn aangevoerd voor de gevolgtrekking dat eisers niet daadwerkelijk in staat zijn geweest tijdig een vordering tot vergoeding van de geclaimde schade in te stellen, althans de lopende verjaringstermijn te stuiten. Van een belemmering om zich binnen de verjaringstermijn tot de rechter te wenden was volgens het hof geen sprake. Een verjaringstermijn van vijf jaar is volgens het hof geen schending van het recht op toegang tot de rechter, mede gelet op de eenvoudige wijze waarop een verjaring kan worden gestuit. In rov. 16 besloot het hof dat de grieven m.b.t. de verjaring van de vordering falen.

    ...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT