Hoger beroep van Gerechtshof Amsterdam (Nederland), 13 de Junio de 2013

Sprekergepubliceerd
Datum uitspraak13 de Junio de 2013
Uitgevende instantie:Gerechtshof Amsterdam (Nederland)

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00259

13 juni 2013

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (Verenigd Koninkrijk), belanghebbende,

gemachtigde: mr. F.C. van der Bogt-Hover (Loyens & Loeff te Rotterdam),

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/1949 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden, kantoor Hoofddorp,

de inspecteur.

  1. Ontstaan en loop van het geding

    1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 21 november 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 196.233, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.118.315 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 66.232 (hierna: de aanslag). Voorts is bij afzonderlijke beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

    1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 5 maart 2010, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 187.875, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 731.852 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 66.232. De beschikking heffingsrente is overeen¬kom¬stig verminderd.

    1.3. Bij uitspraak van 13 februari 2012, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

    1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 maart 2012, aangevuld bij brief van 23 april 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

    1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

  2. Feiten

    De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin (evenals in de verderop in deze uitspraak geciteerde overwegingen van de rechtbank) aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.

    2.1. Eiser is aandeelhouder geweest in [A] B.V. (hierna: de BV). De aandelen vormden voor eiser als gevolg van een wetswijziging met ingang van 1 januari 1997 een aanmerkelijk belang. Eiser heeft zijn aandelen (28.353 stuks) op 26 augustus 1997 verkocht aan [B] B.V. De overdrachtsprijs is bepaald op basis van een earn-outregeling. Partijen waren overeengekomen dat een deel van de betalingen voor de aandelen zou worden gereserveerd op een afzonderlijke rekening ten behoeve van eventuele nakomende verplichtingen van de verkopers aan de koper (‘escrow’). In 1997 heeft er een eerste betaling plaatsgevonden van een bedrag per aandeel van fl. 76,59 (inclusief een bedrag aan ‘escrow’).

    2.2. Tot aan de hiervoor genoemde verkoop was eiser bestuurder van de BV.

    2.3. In de onderneming van de BV gold vanaf 1992 een participatieplan. In het kader van dat plan konden werknemers en bestuurders aandelen verwerven. De mogelijkheden tot verwerving en verkoop van aandelen waren aan beperkingen onderhevig.

    2.4. Bij beschikking gericht aan eiser van 27 augustus 1999 heeft verweerder de verkrijgingsprijs van de aandelen in de BV per 1 januari 1997 vastgesteld op fl. 7.088.250 / € 3.216.507,60. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur van de Belastingdienst Alkmaar eiser bij brief van 15 november 1999 voorgesteld de waarde van de aandelen per 1 januari 1997 vast te stellen op fl. 6.637.268. De brief van 15 november 1999 bevat de volgende passages:

    “De Belastingdienst/Grote ondernemingen Haarlem heeft mij geadviseerd inzake de waarde van de aandelen per 1 januari 1997. De waarde is gelijk aan de uiteindelijk door de heer [X] voor die aandelen te ontvangen overdrachtsprijs in verband met de verkoop op 26 augustus 1997.

    In verband met de onzekerheid welke kleeft aan de gedurende de jaren 1998 tot en met 2002 nog te ontvangen betalingen is het moeilijk de ex[c]acte waarde van de aandelen thans vast te stellen.

    Ik stel u voor de waarde van de aandelen per 1 januari 1997 vast te stellen op basis van de thans bekende gegevens en uit te gaan een overdrachtsprijs van f 33.000.000 voor het gehele geplaatste aandelenkapitaal. Op die basis is de overdrachtsprijs en tevens de waarde per 1 januari 1997 van het aandelenkapitaal van de [X] te stellen op f 6.637.268.

    Vervolgens wil ik met u de afspraak maken dat in verband met de verkoop van het aandelenpakket noch in 1997 noch in de jaren daarna winst c.q. verlies uit aanmerkelijk belang kan worden geconstateerd.”

    2.5. Eiser heeft instemmend gereageerd op het hiervoor genoemde voorstel, waarna bij uitspraak op bezwaar van 7 december 1999 de verkrijgingsprijs van de aandelen nader is vastgesteld op fl. 6.637.268 / € 3.011.860. Dit komt overeen met fl. 234 per aandeel.

    2.6. Bij beschikking van 23 juni 2000 is de in 2.4 en 2.5 vermelde beschikking herzien en de verkrijgingsprijs van de aandelen ander vastgesteld op fl. 708.825 / € 321.651. Dit is als volgt toegelicht:

    “Mij is gebleken dat u onjuiste informatie heeft verstrekt met betrekking tot de vaststelling van de waarde van het aandelenbezit in [A] B.V. te [P] van (eiser). Ik verwijs u in verband hiermee naar de brieven d.d. (…) van mijn collega (…) van Belastingdienst/Grote ondernemingen Haarlem (…). Daarom wordt onderstaand een herziene beschikking afgegeven.”

    2.7. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen de hiervoor vermelde herzieningsbeschikking ongegrond verklaard. Daartegen heeft eiser vervolgens beroep ingesteld. Hof Amsterdam heeft verweerder in het ongelijk gesteld en het beroep gegrond verklaard (18...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT