Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers

Besluit van 18 november 2016, houdende regels over de uitvoering van de onderzoeken die ter vaststelling van het gebruik van geweldbevorderende middelen bij geweldplegers kunnen worden ingezet, alsmede de aanwijzing van de geweldsmisdrijven waarvoor die onderzoeken kunnen worden ingezet en de aanwijzing van andere middelen dan alcohol die gewelddadig gedrag kunnen bevorderen en de grenswaarden voor die middelen en alcohol (Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 1 maart 2016, nr. 738868, directie Wetgeving en Juridische Zaken; Gelet op de artikelen 55d, eerste en vierde lid, en 55e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering; De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 4 mei 2016, nr. W03.16.0043/II);Gezien het nader rapport van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 16 november 2016, nr. 2015256, directie Wetgeving en Juridische Zaken; Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Begripsomschrijvingen

Artikel 1

In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:a. de verdachte:

de verdachte, bedoeld in artikel 55d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;b. opsporingsambtenaar:

een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onder a tot en met c, van het Wetboek van Strafvordering; c. bloedonderzoek:

een onderzoek als bedoeld in artikel 55e, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

§ 2. Aanwijzing van de geweldsmisdrijven waarvoor een onderzoek naar het gebruik van alcohol of andere middelen die tot gewelddadig gedrag kunnen leiden, kan worden ingezet

Artikel 2

Geweldsmisdrijven waarvoor een onderzoek naar het gebruik van alcohol of een middel als bedoeld in artikel 3 kan worden ingezet, zijn de misdrijven als omschreven in de artikelen 92, 95, 95a, 108 tot en met 110, 115 tot en met 117, 121, 121a, 123 tot en met 124a, 131, 141, 157, 161, 161bis, onder 2° tot en met 4°, 162, 162a, 164, 166, 168, 170, 179, 242 tot en met 247, 248f, 249, 250, eerste lid, onder 1°, en tweede lid, 252, tweede en derde lid, 282, 282a, 285, 285a, 285b, 287, 288, 289, 290, 291, 300 tot en met 303, 307, tweede lid, 312, 317, 350, 352, 385a, 385b en 385d van het Wetboek van Strafrecht.

§ 3. Aanwijzing van de andere middelen dan alcohol die tot gewelddadig gedrag kunnen leiden en van de grenswaarden voor die middelen en alcohol

Artikel 3

Als middelen als bedoeld in artikel 55d, vierde lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering die tot gewelddadig gedrag kunnen leiden, worden aangewezen: amfetamine, cocaïne en methamfetamine.

Artikel 4
  1. De grenswaarde voor alcohol is een alcoholpromillage van 350 microgram ethanol per liter uitgeademde lucht of van 0,8 milligram ethanol per milliliter bloed. 2. De grenswaarde voor amfetamine, cocaïne en methamfetamine is 50 microgram amfetamine, cocaïne, methamfetamine per liter bloed.

§ 4. Voorlopige onderzoeken

§ 4.1. Voorlopig ademonderzoek

Artikel 5
  1. Een voorlopig ademonderzoek als bedoeld in artikel 55d, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering geschiedt door de verdachte in een voor het onderzoek bestemde ademtester die bij ministeriële regeling is aangewezen, ademlucht te laten blazen en het resultaat daarvan af te lezen. 2. Het voorlopig ademonderzoek wordt verricht door een opsporingsambtenaar. 3. Indien het voorlopig ademonderzoek niet heeft geleid tot een geldig resultaat, kan de opsporingsambtenaar het onderzoek met toepassing van het eerste lid eenmaal opnieuw verrichten.

Artikel 6

De opsporingsambtenaar vermeldt het resultaat van het voorlopig ademonderzoek in het proces-verbaal en deelt dat resultaat direct aan de verdachte mede.

§ 4.2. Onderzoek van de psychomotorische functies en oog- en spraakfuncties

Artikel 7
  1. Een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties als bedoeld in artikel 55d, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafvordering is gericht op het vaststellen van de bij ministeriële regeling aangewezen uiterlijke kenmerken. 2. Het onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties wordt verricht door een opsporingsambtenaar. 3. Indien het onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties niet heeft geleid tot een geldig resultaat, kan de opsporingsambtenaar het onderzoek met toepassing van het eerste lid eenmaal opnieuw verrichten.

Artikel 8

De opsporingsambtenaar vermeldt het resultaat van het onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties in het proces-verbaal en deelt dat resultaat direct aan de verdachte mede.

§ 4.3. Onderzoek van speeksel

Artikel 9
  1. Een onderzoek van speeksel als bedoeld in artikel 55d, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering geschiedt door met een voor het onderzoek bestemde speekseltester die bij ministeriële regeling is aangewezen, in de mondholte van de verdachte speeksel af te nemen en het resultaat daarvan af te lezen of door een bij de speekseltester behorend apparaat uit te lezen. 2. Het onderzoek van speeksel wordt verricht door een opsporingsambtenaar. 3. Indien het onderzoek van speeksel niet heeft geleid tot een geldig resultaat, kan de opsporingsambtenaar het onderzoek met toepassing van het eerste lid eenmaal opnieuw verrichten.

Artikel 10

De opsporingsambtenaar vermeldt het resultaat van het onderzoek van speeksel in het proces-verbaal en deelt dat resultaat direct aan de verdachte mede.

§ 5. Vervolgonderzoeken

§ 5.1. Nader ademonderzoek

Artikel 11
  1. Een nader ademonderzoek als bedoeld in artikel 55e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geschiedt door de verdachte, zo nodig viermaal, ademlucht in een voor het onderzoek bestemd ademanalyseapparaat dat bij ministeriële regeling is aangewezen, te laten blazen en het resultaat daarvan af te lezen. Het blazen kan worden beëindigd, zodra het onderzoek twee meetresultaten heeft opgeleverd. 2. Het nader ademonderzoek wordt niet eerder verricht dan twintig minuten nadat de verdachte het bevel is gegeven zijn medewerking te verlenen aan het voorlopig ademonderzoek, bedoeld in artikel 5, of, indien dat bevel niet is gegeven, binnen twintig minuten na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te bevelen zijn medewerking aan het nader ademonderzoek te verlenen. 3. Het nader ademonderzoek wordt verricht door een opsporingsambtenaar. 4. Het alcoholgehalte van de twee meetresultaten, bedoeld in het eerste lid, wordt op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze vastgesteld. 5. Indien het nader ademonderzoek niet heeft geleid tot een geldig resultaat, kan de opsporingsambtenaar het onderzoek met toepassing van het eerste, tweede en vierde lid eenmaal opnieuw verrichten.

Artikel 12
  1. De opsporingsambtenaar vermeldt het resultaat van het nader ademonderzoek in het proces-verbaal. 2. De opsporingsambtenaar deelt het resultaat van het nader ademonderzoek direct aan de verdachte mede en wijst hem, indien het onderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in zijn adem hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 4, eerste lid, erop dat hij het recht op tegenonderzoek heeft. 3. Het tegenonderzoek geschiedt door middel van een bloedonderzoek. De artikelen 13 tot en met 19 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat: a. de verdachte direct nadat hij op het recht op tegenonderzoek is gewezen aan de opsporingsambtenaar kenbaar dient te maken dat hij van het recht op tegenonderzoek gebruik maakt, en het bloed van de verdachte direct daarna wordt afgenomen, en b. de bloedafname van de verdachte voor zijn rekening geschiedt en niet wordt gedaan dan nadat hij daarvoor aan de organisatie waarbij de opsporingsambtenaar werkzaam is en die voor de bloedafname zorgdraagt, een bij ministeriële regeling vastgesteld bedrag heeft betaald.

§ 5.2. Bloedonderzoek

Artikel 13
  1. Ten behoeve van het bloedonderzoek neemt een arts of verpleegkundige door middel van een venapunctie twee buisjes bloed van de verdachte af of, indien een venapunctie vanuit medisch oogpunt niet verantwoord is, door middel van een infuus. In afwijking van de eerste volzin mag de arts of verpleegkundige ook een buisje bloed van de verdachte afnemen indien het vanuit medisch oogpunt niet verantwoord is twee buisjes bloed van hem af te nemen. De hoeveelheid bloed dat ieder buisje dient te bevatten, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. 2. De bloedafname geschiedt met de hulpmiddelen die bij ministeriële regeling zijn voorgeschreven. 3. Indien het bloedonderzoek is gericht op de vaststelling van het gebruik van een of meer van de middelen, bedoeld in artikel 3, geschiedt de bloedafname uiterlijk binnen anderhalf uur nadat de verdachte is aangehouden. Van die termijn kan alleen vanwege bijzondere omstandigheden worden afgeweken. 4. De arts of verpleegkundige ontvangt voor de bloedafname een vergoeding van de organisatie waarbij de opsporingsambtenaar werkzaam is en die voor de bloedafname zorgdraagt.

Artikel 14
  1. Bij de bloedafname, bedoeld in artikel 13, eerste lid, is een opsporingsambtenaar aanwezig, die: a. van de bloedafname een proces-verbaal opmaakt dat hij voorziet van een sporenidentificatienummer en de naam, het geslacht, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland en het burgerservicenummer van de verdachte, of, indien deze gegevens van de verdachte onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld, b. een eventueel door de arts of verpleegkundige...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT