Financiële-verhoudingswet

Abbreviated LabelFVW
Subject MatterStaats- en bestuursrecht | Staatsrecht
CourtBinnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Geldend van 22-03-2018 t/m heden

Wet van 21 oktober 1996, houdende regels inzake de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten (Financiële-verhoudingswet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe regels te stellen inzake de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a. Onze Ministers: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Financiën;

  • b. uitkeringsjaar: het kalenderjaar waarover het recht op uitkering ontstaat;

  • c. Onze Minister wie het aangaat: Onze Minister die een specifieke uitkering heeft verstrekt.

Artikel 2
  • 1 Indien beleidsvoornemens van het Rijk leiden tot een wijziging van de uitoefening van taken of activiteiten door provincies of gemeenten, wordt in een afzonderlijk onderdeel van de bijbehorende toelichting met redenen omkleed en met kwantitatieve gegevens gestaafd, welke de financiële gevolgen van deze wijziging voor de provincies of gemeenten zijn.

  • 2 In de toelichting wordt tevens aangegeven via welke bekostigingswijze de financiële gevolgen voor de provincies of gemeenten kunnen worden opgevangen.

  • 3 Over de toepassing van het eerste en tweede lid vindt tijdig overleg plaats met Onze Ministers.

HOOFDSTUK 2. HET PROVINCIEFONDS EN HET GEMEENTEFONDS
Paragraaf 2.1. Algemeen
Artikel 3
  • 1 Er is een provinciefonds en een gemeentefonds. De fondsen zijn begrotingsfondsen.

  • 2 Onze Ministers beheren de begroting van de fondsen.

Artikel 4
  • 1 Bij wet wordt ten aanzien van ieder uitkeringsjaar een bedrag aan middelen van het Rijk ten behoeve van elk van de fondsen afgezonderd.

  • 2 De uitgaven en de ontvangsten van de fondsen zijn over ieder uitkeringsjaar aan elkaar gelijk.

Artikel 5
  • 1 De begroting van het provinciefonds vermeldt het bedrag dat als verplichting geldt voor het totaal van de algemene uitkeringen. De begroting van het gemeentefonds vermeldt het bedrag dat als verplichting geldt voor het totaal van de algemene uitkeringen en de aanvullende uitkeringen.

  • 2 In de begroting van elk van de fondsen kunnen decentralisatie-uitkeringen en integratie-uitkeringen als verplichting worden opgenomen, om aan provincies of gemeenten te worden uitgekeerd op een andere wijze dan door middel van de algemene uitkering.

  • 3 In de begroting van elk van de fondsen kan een voorziening worden getroffen voor de uitbetaling van specifieke uitkeringen aan provincies of gemeenten waarbij meer dan één departement financieel is betrokken.

Paragraaf 2.2. De algemene uitkering
Artikel 6
  • 1 Een provincie heeft over ieder uitkeringsjaar recht op een algemene uitkering uit het provinciefonds. Een gemeente heeft over ieder uitkeringsjaar recht op een algemene uitkering uit het gemeentefonds.

  • 2 De uitkering komt ten goede aan de algemene middelen van de provincie of van de gemeente.

  • 3 De provincies hebben gezamenlijk over een uitkeringsjaar recht op het in de begroting van het provinciefonds vermelde bedrag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, voor dat jaar.

  • 4 De gemeenten hebben gezamenlijk over een uitkeringsjaar recht op het in de begroting van het gemeentefonds vermelde bedrag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, voor dat jaar, verminderd met het totaal aan verplichtingen voor aanvullende uitkeringen die over het uitkeringsjaar worden aangegaan.

Artikel 7

De verdeling over de provincies en gemeenten van het voor de algemene uitkeringen beschikbare bedrag houdt rekening met de verschillen tussen de provincies onderling en de gemeenten onderling in het vermogen tot het voorzien in eigen inkomsten en met de verschillen in noodzakelijke uitgaven.

Artikel 8
  • 1 Ten behoeve van de verdeling van het provinciefonds en het gemeentefonds worden verdeelmaatstaven gehanteerd. De maatstaven hebben slechts betrekking op de kenmerken die zijn vermeld in de navolgende tabellen A en B. Bij een kenmerk worden ten minste de in de tabellen vermelde onderscheidingen aangebracht.

    Tabel A Kenmerken en onderscheidingen van de verdeelmaatstaven voor het provinciefonds
    Kenmerk Onderscheidingen
    a Belastingcapaciteit van de provincies ter zake van de motorrijtuigenbelasting  
    b Inkomsten uit eigen vermogen van de provincies  
    c De inwoners van de provincies Bevolkingsdichtheid
    d Het grondgebied van de provincies Oppervlakte
        Bodemgebruik
    e Vaste bedragen voor de provincies  
    Tabel B Kenmerken en onderscheidingen van de verdeelmaatstaven voor het gemeentefonds
    Kenmerk Onderscheidingen
    a Belastingcapaciteit van de gemeenten ter zake van de onroerende-zaakbelastingen Belastingcapaciteit ter zake van woningen
      Belastingcapaciteit ter zake van niet-woningen
    b De inwoners van de gemeenten Leeftijd
      Woonplaats
      Inkomen
      Recht op uitkering
      Behoren tot een minderheidsgroep
      Beroep op voorzieningen in de gemeenten
    c Het grondgebied van de gemeenten Oppervlakte
      Bodemgesteldheid
      Historische kern
    d De bebouwing in de gemeenten Grondoppervlak bebouwing
      Woonruimten
      Historisch aantal woonruimten
      Noodzaak voor vernieuwing van de bebouwing
      Dichtheid van de bebouwing
    e Vaste bedragen voor gemeenten Vaste bedragen voor de vier grootste steden
      Vast bedrag voor de waddengemeenten
      Vast bedrag voor alle gemeenten
    f Tijdelijke ondersteuning van gemeenten in verband met herindeling  
  • 2 De belastingcapaciteit ter zake van woningen, bedoeld in tabel B onder a, wordt slechts voor 80% in de verdeelmaatstaf betrokken. De belastingcapaciteit ter zake van niet-woningen wordt slechts voor 70% in de verdeelmaatstaf betrokken.

  • 3 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke verdeelmaatstaven worden gehanteerd en hoe deze worden gehanteerd. Krachtens de maatregel kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de toepassing van de bij de bepaling gebruikte begrippen en omtrent de wijze van telling van het aantal eenheden per verdeelmaatstaf.

  • 4 Een krachtens het derde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 9
  • 1 Ten behoeve van de verdeling stellen Onze Ministers over ieder uitkeringsjaar bedragen per eenheid vast die behoren bij de verdeelmaatstaven.

Artikel 10

Onze Ministers stellen over ieder uitkeringsjaar de algemene uitkeringen aan de provincies en de gemeenten vast. Zij verdelen daartoe het voor de algemene uitkeringen in het provinciefonds beschikbare bedrag onder de provincies en het voor de algemene uitkeringen in het gemeentefonds beschikbare bedrag onder de gemeenten naar rato van de uitkeringsbases.

Artikel 11

De in artikel 10 bedoelde uitkeringsbasis voor een provincie of gemeente is de som van de produkten die worden verkregen door voor iedere verdeelmaatstaf het aantal eenheden van die maatstaf te vermenigvuldigen met het bij de maatstaf behorende bedrag per eenheid.

Paragraaf 2.3. De aanvullende uitkering
Artikel 12
  • 1 Onze Ministers kunnen op verzoek van de gemeenteraad de gemeente over een uitkeringsjaar een aanvullende uitkering verlenen.

  • 2 Een aanvullende uitkering wordt slechts verleend indien de algemene middelen van de gemeente aanmerkelijk en structureel tekort zullen schieten om in de noodzakelijke behoeften te voorzien, terwijl de eigen inkomsten van de gemeente zich op een redelijk peil bevinden.

  • 3 Onze Ministers kunnen voorschriften verbinden aan het besluit tot verlening van een aanvullende uitkering.

  • 4 Onze Ministers kunnen een verleende aanvullende uitkering verminderen of intrekken indien:

    • a. de financiële positie van de gemeente verbetert;

    • b. de gemeente in strijd handelt met een wettelijk voorschrift dat betrekking heeft op de aanvullende uitkering, of met een voorschrift dat aan het besluit tot verlening van de aanvullende uitkering is verbonden.

  • 5 De gemeente die een aanvullende uitkering heeft aangevraagd, of waaraan een aanvullende uitkering is verleend, neemt maatregelen ter verbetering van haar financiële positie.

Paragraaf 2.4. De overige uitkeringen
Artikel 13
  • 1 De verdeling van de in artikel 5, tweede lid, bedoelde uitkeringen wordt bij algemene maatregel van bestuur geregeld. Krachtens de maatregel kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van verdeling en de wijze van vaststellen van het volume.

  • 2 De uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, komen ten goede aan de algemene middelen van de provincie of gemeente.

  • 3 Integratie-uitkeringen worden binnen een bij de maatregel te bepalen termijn in de algemene uitkering opgenomen.

  • 4 Een decentralisatie-uitkering is een uitkering waarbij geen termijn van de overgang van de uitkering naar de algemene uitkering is vastgesteld.

  • 5 Jaarlijks bezien Onze...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT