Uitspraak Nº 03/702981-12. Rechtbank Limburg, 2019-01-29

ECLIECLI:NL:RBLIM:2019:850
Docket Number03/702981-12
Date29 Enero 2019
RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht

Strafrecht

Parketnummer: 03/702981-12

Tegenspraak

Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 29 januari 2019

in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboortegegevens verdachte] ,

wonende te [adresgegevens verdachte] .

De verdachte wordt bijgestaan door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 12, 14, 19, 20, 27 en 29 november 2018. Op 15 januari 2019 is het onderzoek ter terechtzitting formeel gesloten.

De verdachte en haar raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:

feit 1: medeplichtig is geweest aan het al dan niet met anderen oplichten van Aegon Schadeverzekering N.V. (hierna Aegon) voor een bedrag van € 141.400,68 en

feit 2: al dan niet samen met anderen een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van

€ 1.877.970,08.

3 De voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding

Bij pleidooi heeft de raadsman de nietigheid van de dagvaarding bepleit ten aanzien van beide tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van feit 1 omdat de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig zou zijn, omdat de tekst van de tenlastelegging zowel het medeplegen als de medeplichtigheid openlaat, terwijl deze deelnemingsvormen elkaar uitsluiten. Voor de verdachte is het niet duidelijk waar tegen zij zich nu moet verdedigen. Daarmee voldoet de tenlastelegging niet aan het vereiste van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

Voor wat betreft feit 2 heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de primair en subsidiair tenlastegelegde feiten te ruim zijn geformuleerd qua pleegperiode, pleegplaats en witgewassen bedrag en het daarom niet duidelijk is op welke feiten dit betrekking heeft.

De rechtbank oordeelt als volgt.

Volgens artikel 261 Sv moeten in de tenlastelegging de feiten en omstandigheden waaronder de feiten zouden zijn begaan zodanig zijn beschreven dat het de verdachte duidelijk is waartegen hij of zij zich moet verdedigen. Als dit niet het geval is, kan de tenlastelegging niet als grondslag dienen voor het onderzoek ter terechtzitting en dient de dagvaarding nietig te worden verklaard.

De rechtbank is van oordeel dat feit 1 op de dagvaarding voldoende duidelijk is en voldoet aan de eisen die artikel 261 Sv daaraan stelt.

De rechtbank ziet het als een kennelijke verschrijving dat in regel 10 bij de verfeitelijking van het tenlastegelegde feit wordt gesproken over: “verdachte en/of zijn mededader(s)” nu uit de eerste regel van de tenlastelegging in combinatie met de zinsnede die begint met “bij het plegen van” duidelijk blijkt dat de steller van de tenlastelegging de bedoeling heeft gehad de deelnemingsvorm “medeplichtigheid” aan de verdachte ten laste te leggen. In combinatie met het onderliggende dossier maakt dit naar het oordeel van de rechtbank dat het voor de verdachte voldoende duidelijk is geweest waartegen zij zich moest verdedigen.

De rechtbank zal het verweer van de raadsman op dit punt dan ook verwerpen en de dagvaarding ook voor wat betreft feit 1 geldig verklaren.

Dit is anders voor feit 2 primair. Bij feit 2 primair wordt aan de verdachte verweten dat zij medepleger is geweest van het opzettelijk witwassen van 1,8 miljoen euro afkomstig uit “het” misdrijf zonder dat nader wordt aangegeven op welk misdrijf een en ander betrekking heeft. Nu uit de inhoud van het onderliggende dossier is af te leiden dat sprake is van meerdere strafbare feiten, kan niet geduid worden op welk misdrijf de tenlastelegging ziet. Daarmee voldoet de tenlastelegging niet aan de eisen die artikel 261 Sv daaraan stelt. De rechtbank zal de dagvaarding voor wat betreft feit 2 primair daarom nietig verklaren.

Ten aanzien van feit 2 subsidiair volgt de rechtbank de raadsman niet in zijn verweer. In deze tenlastelegging wordt gesproken over “enig” misdrijf. In combinatie met de inhoud van het onderliggende dossier maakt dit dat de dagvaarding voldoet aan de eisen van artikel 261 Sv.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft dit verweer ter terechtzitting al verworpen, nu wel sprake is van een overschrijding, maar deze niet leidt tot niet-ontvankelijkheid. De rechtbank zal hier in dit vonnis daarom niet verder op in gaan.

Er zijn ook geen andere omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.

4 De beoordeling van het bewijs
4.1

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd voor feit 1 en een bewezenverklaring voor feit 2 subsidiair. Hij acht bewezen dat de verdachte een bedrag van € 121.050 heeft witgewassen, terwijl zij had moeten weten dat dit bedrag van enig misdrijf afkomstig was.

4.2

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft vrijspraak verzocht voor feit 1. Als eerste stelt de verdediging dat geen sprake is geweest van oplichting van Aegon. Primair omdat [medeverdachte 1] wel degelijk in dienst was bij [naam bv] en daarom terecht een uitkering kreeg toen hij ziek geworden was. Subsidiair omdat het tenlastegelegde doen voorkomen dat [medeverdachte 1] een werknemer van [naam bv] was, niet het oplichtingsmiddel is waardoor Aegon werd bewogen tot de afgifte van de uitkering. Volgens Aegon is zij tot uitkering overgegaan op basis van de ingediende formulieren. Het oplichtingsmiddel wordt dan gevormd door de valse geschriften, maar dit staat niet vermeld in de tenlastelegging.

Meer subsidiair stelt de verdediging dat, als de rechtbank van oordeel is dat wel sprake is van oplichting, dit niet tot een bewezenverklaring kan leiden van het aan de verdachte verweten feit, nu zij geen wetenschap had van wat binnen [naam bv] gebeurde. Zij wist niet met welk doel haar rekeningen werden gebruikt.

De raadsman acht eveneens feit 2 subsidiair niet bewezen nu er geen aanwijzingen zijn dat het geld dat op de rekeningen van de verdachte is gekomen (totaal € 121.050,=) van enig misdrijf afkomstig was. De raadsman brengt naar voren dat de verdachte een verklaring heeft afgelegd over de herkomst van de gelden die niet als hoogst onaannemelijk kan worden bestempeld.

Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat de gelden wel van enig misdrijf afkomstig zijn, stelt de raadsman subsidiair dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat bij haar de wetenschap ontbrak ten aanzien van de herkomst van de gelden en ook niet gezegd kan worden dat zij dit op zijn minst redelijkerwijs heeft moeten vermoeden.

Het oordeel van de rechtbank1

Feit 1

Aan de verdachte wordt verweten dat zij medeplichtig is geweest aan de oplichting van Aegon door haar ex-man [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , door haar bankrekening ter beschikking te stellen voor door Aegon uit te keren gelden. De rechtbank acht dit niet bewezen en overweegt als volgt.

Wat is er gebeurd?

In juli...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT