Uitspraak Nº 04/800022-11. Rechtbank Limburg, 2017-02-21

ECLIECLI:NL:RBLIM:2017:1741
Date21 Febrero 2017
Docket Number04/800022-11
RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht

Strafrecht

Parketnummer: 04/800022-11

Tegenspraak

Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 21 februari 2017

in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboortegegevens verdachte] ,

wonende te [adresgegevens verdachte] ,

volgens opgave van zijn raadsman thans gedetineerd in België.

De verdachte wordt bijgestaan door mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat, kantoorhoudende te Breda.

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 13, 16, 19 en 21 december 2016 en van 11 januari 2017. De verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 7 februari 2017.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel, dan wel aan het (samen met anderen) oplichten van de aangevers.

Ook wordt de verdachte verweten dat hij samen met anderen financiële instellingen heeft opgelicht (hypotheekfraude) en dat hij het geld heeft witgewassen dat hij met die oplichtingen heeft verkregen.

3 De voorvragen

Het verweer van de raadsman

De raadsman heeft als verweer naar voren gebracht dat de officier van justitie niet ontvankelijk moet worden verklaard ten aanzien van de feiten 6, 9, 10 en 11. Dit betreft de feiten die zien op hypotheekfraude en witwassen. De raadsman heeft een beroep gedaan op het zogenoemde specialiteitsbeginsel, neergelegd in het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel van overlevering tussen de lidstaten 2002/584/JBZ (hierna: het Kaderbesluit).

De verdachte is namelijk op 22 augustus 2011 in Luxemburg aangehouden bij een verkeerscontrole, waarbij bleek dat de officier van justitie in Nederland een Europees aanhoudingsbevel had gegeven (op 26 april 2011). Het feitencomplex waarvoor de overlevering werd gevraagd en vervolgens is toegestaan door Luxemburg ziet echter niet op voornoemde fraudefeiten, maar alleen op mensenhandel.

Artikel 27, tweede lid van het Kaderbesluit bepaalt in dat geval dat de verdachte voor die feiten niet mag worden vervolgd in Nederland, aldus de raadsman.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer moet worden verworpen. Volgens de officier van justitie heeft de rechtbank in een eerder stadium van het strafproces al op dit verweer beslist en de vervolging voor de feiten 6, 9, 10 en 11 toegelaten.

Zij is van mening dat de toestemming van de Luxemburgse autoriteiten voor de overlevering ook betrekking heeft op die feiten.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank is van oordeel dat het verweer van de raadsman slaagt. Zij overweegt hiertoe het volgende.

De rechtbank heeft in de raadkamer gevangenhouding op 20 oktober 2011 een voorlopig oordeel gegeven ten aanzien van feit 6 en geconcludeerd dat met de vervolging voor dit feit in strijd met het specialiteitsbeginsel is gehandeld. In dat stadium van het strafproces was alleen de voorlopige hechtenis aan de orde en nog geen dagvaarding uitgebracht. De rechtbank heeft toen de gevangenhouding van de verdachte verlengd, maar alleen voor de feiten die betrekking hebben op mensenhandel en niet voor feit 6. De raadkamer gevangenhouding hoefde op dat moment niet te beslissen over de ontvankelijkheid van de officier van justitie. De feiten 9, 10 en 11 waren toen nog niet aan de orde.

Tijdens de regiebehandeling op de terechtzitting van 26 maart 2012 heeft de rechtbank verwezen naar de beslissing van de raadkamer ten aanzien van feit 6, maar geen nadere beslissing genomen ten aanzien van de ontvankelijkheid in de vervolging van de feiten 6, 9, 10 en 11. De rechtbank interpreteert het proces-verbaal van de zitting op dit punt anders dan de officier van justitie. De rechtbank zal daarom alsnog deze nadere beslissing geven. Zij overweegt als volgt.

De hoofdregel van artikel 27, tweede lid van het Kaderbesluit luidt:

een overgeleverd persoon wordt niet vervolgd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.

Dit is het specialiteitsbeginsel. Op deze regel noemt het artikel in het eerste en derde lid uitzonderingen (waarop de rechtbank hierna ook in zal gaan).

Overlevering van een verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel vindt plaats voor specifiek aan te duiden strafbare feiten, zoals mensenhandel en witwassen. De feiten worden in het bevel niet alleen aangekruist, maar ook nader feitelijk omschreven. Het land dat de overlevering wenst, moet dus in het bevel concreet omschrijven om welke feiten het gaat. Deze omschrijving mag ruim worden geïnterpreteerd, waarbij eventuele schriftelijke toelichtingen mogen worden betrokken die niet in het bevel staan, maar later zijn gegeven aan het land dat de overlevering moet toestaan.

In deze zaak is in het aanhoudingsbevel van 26 april 2011 aangekruist dat de overlevering wordt gevraagd voor mensenhandel, valsheid in geschrift, oplichting en witwassen. De desbetreffende Nederlandse wetsartikelen staan er ook volledig in weergegeven. Verder bevat het aanhoudingsbevel van 26 april 2011 een feitelijke omschrijving van de verwijten aan het adres van de verdachte.

Beschreven wordt dat het gaat om mensenhandel ten aanzien van mensen die in Turkije en op Aruba geworven werden en die vervolgens bewogen werden hypothecaire leningen af te sluiten, panden aan te kopen en die economisch werden uitgebuit (telefoonabonnementen en creditcards). Ook wordt vermeld dat in het onroerend goed waarvan de slachtoffers eigenaar waren, door de verdachte hennepplantages werden geëxploiteerd.

Het witwassen wordt in het bevel niet feitelijk beschreven. Het woord hypotheekfraude wordt genoemd als kwalificatie bij artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht, het oplichtingsartikel.

Uit de uitspraak van de rechtbank te Diekirch in Luxemburg van 9 september 2011 valt op te maken dat op basis van voornoemde aangekruiste strafbare feiten, wetsteksten, kwalificaties en nadere omschrijving de overlevering van de verdachte is bevolen.

In de nadere feitelijke beschrijving wordt echter met geen woord gerept over financiële instellingen die het slachtoffer van oplichting zouden zijn geworden of van witwassen van uit oplichting verkregen hypotheekgelden, wat wel op de tenlastelegging is komen te staan onder de feiten 6, 9, 10 en 11. Uit de feitelijke beschrijving in het aanhoudingsbevel maakt de rechtbank op dat deze uitsluitend betrekking heeft op de oplichting (en uitbuiting) van de geworven Turken en Arubanen. Een ruimere interpretatie acht zij niet (zonder meer) toelaatbaar.

De uitspraak van de rechtbank in Diekirch geeft immers geen blijk van een ruimere interpretatie van het feitencomplex. Verder is niet gebleken dat de officier van justitie nog een nadere toelichting op het feitencomplex aan de rechtbank in Diekirch heeft gegeven op grond waarvan aangenomen mag worden dat de rechtbank in Diekirch meer feiten betrokken heeft bij haar oordeel. Het enkele gegeven dat witwassen in het bevel is aangekruist en dat het woord hypotheekfraude wordt genoemd, is onvoldoende om aan te nemen dat de Luxemburgse rechtbank toestemming beoogd heeft te geven voor het vervolgen van die feiten zoals in de tenlastelegging vermeld.

Dat alles betekent voor de rechtbank dat de officier van justitie de verdachte vervolgt voor feiten die niet in het aanhoudingsbevel staan, waarmee de hoofdregel van het specialiteitsbeginsel wordt geschonden.

De rechtbank stelt verder vast dat de uitzonderingen van artikel 27, eerste en derde lid, van het Kaderbesluit niet van toepassing zijn in deze zaak. Er is dus geen omstandigheid die de schending als het ware weer opheft.

Zo heeft de verdachte geen afstand gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel. Ook heeft de officier van justitie geen later, nader verzoek gedaan aan Luxemburg om toestemming te geven voor het vervolgen van andere feiten, wat ook nog gekund had. Nederland heeft tot slot geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid de Raad van de Europese Unie ervan in kennis te stellen dat zij in algemene zin toestemming geeft voor het vervolgen voor andere feiten, wanneer de overlevering plaatsvindt met een land dat dezelfde inkennisstelling heeft gegeven.

Het stond de officier van justitie dan ook niet vrij de verdachte te vervolgen voor de feiten 6, 9, 10 en 11. De rechtbank zal haar daarom niet ontvankelijk verklaren in de vervolging ten aanzien van deze feiten.

Voor het overige is niet gebleken dat er gronden zijn om de strafzaak niet inhoudelijk te behandelen. De dagvaarding is ten aanzien van de feiten 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 geldig en de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging voor die feiten. Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4 De beoordeling van het bewijs
4.1

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht bewezen dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van aangevers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] . Niet bewezen kan worden dat dit ook zo was bij aangevers [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] . Wél kan volgens de officier van justitie bewezen worden dat de verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan de oplichting van [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] , zoals subsidiair ten laste is gelegd.

4.2

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft volledige vrijspraak bepleit.

4.3

Het oordeel van de rechtbank 1

4....

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT