Uitspraak Nº 10/765047-11. Rechtbank Rotterdam, 2017-05-15

ECLIECLI:NL:RBROT:2017:3679
Date15 Mayo 2017
Docket Number10/765047-11
Rechtbank Rotterdam

Team straf 3

Parketnummer: 10/765047-11

Datum uitspraak: 15 mei 2017

Tegenspraak

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[naam verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,

ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:

[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,

raadsvrouw mr. A. Heida, advocaat te Dordrecht.

1 Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 6, 10 en 11 april 2017 en 15 mei 2017.

2 Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3 Eis officier van justitie

De officieren van justitie mr. Oosterveld en mr. Dhoen hebben gevorderd:

  • -

    bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;

  • -

    veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.

4 Waardering van het bewijs
4.1.

Bewijswaardering

4.1.1.

Standpunt verdediging

De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten.

Ad feit 1: De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van de medeverdachten [naam medeverdachte 1] , [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 3] onbetrouwbaar zijn en niet kunnen niet worden gebruikt voor het bewijs. Ten aanzien van de verklaringen van [naam medeverdachte 2] geldt bovendien dat het gebruik van deze verklaringen in strijd zou zijn met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verdediging heeft haar ondervragingsrecht niet kunnen uitoefenen omdat [naam medeverdachte 2] zich bij de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. De verklaring van de medeverdachte [naam medeverdachte 4] biedt geen duidelijk bewijs dat sprake was van een gefingeerd dienstverband. Dit betekent dat niet is vast te stellen dat daadwerkelijk in strijd met de waarheid de stukken zijn ingediend ter verkrijging van hypothecaire geldleningen.

Ook als de rechtbank de laatste verklaring van [naam medeverdachte 1] wel volgt, blijkt daaruit niet meer dan dat [naam verdachte] wist van een gefingeerd dienstverband. Ook in dat geval was de rol van de verdachte van onvoldoende gewicht om te spreken van een bewuste en nauwe samenwerking.

Ad feit 2: De verdediging betoogt dat de verklaringen van de betrokken aannemers onbetrouwbaar zijn en niet als bewijs kunnen dienen. Ditzelfde geldt voor de verklaringen van [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 2] , waarbij ten aanzien van de verklaringen van [naam medeverdachte 2] ook hier geldt dat het gebruik ervan in strijd is met het bepaalde in artikel 6 EVRM. Uit de verklaring van [naam medeverdachte 4] volgt niet dat de verdachte wist van valse verbouwingsplannen en facturen en dat hij op voorhand wist dat de verbouwingswerkzaamheden niet zouden worden uitgevoerd. Voorts is niet gebleken dat de verdachte de stukken zelf bij de banken heeft ingediend ter uitbetaling van de bouwdepots.

4.1.2.

Beoordeling

Inleiding
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten en omstandigheden hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.

[naam medeverdachte 3] , [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 4] hebben in de periode 2005/2006 elk 2 appartementen gekocht van [naam medeverdachte 1] , de (feitelijk) eigenaar van deze appartementen. De verdachte trad bij al deze transacties als makelaar op namens zowel de kopers als de verkoper. Het passeren van de akte van levering en de hypotheekakte van de telkens twee appartementen vond steeds bij twee verschillende notarissen plaats, telkens in een tussenliggend tijdsbestek van circa een uur. De verdachte was met de kopers bij de notaris aanwezig en bracht de kopers van de ene notaris naar de volgende.

De kopers hebben niet aan hun financiële verplichtingen richting de hypotheeknemers (de banken) voldaan. De appartementen zijn uiteindelijk allemaal executoriaal verkocht voor bedragen die (aanzienlijk) onder de eerdere aankoopprijs lagen.

Voor iedere hypotheekaanvraag werd telkens een werkgeversverklaring, een arbeidscontract en een loonafrekening overgelegd, die was opgesteld namens de werkgever [naam bedrijf 1] . Geen van de kopers heeft daadwerkelijk bij [naam bedrijf 1] . gewerkt. Er is steeds over enkele maanden loon betaald, waarna de loonbetalingen zijn gestopt. [naam medeverdachte 1] was in die periode werkzaam als boekhouder bij [naam bedrijf 1] .

Bij de financiering van de zes appartementen is steeds door de banken geld ter beschikking gesteld in de vorm van een bouwdepot. Ten aanzien van elk appartement zijn er verbouwingsplannen en facturen ter zake van verbouwingen bij de banken ingediend. Er hebben uiteindelijk (nagenoeg) geen verbouwingswerkzaamheden plaatsgevonden. Het geld uit de bouwdepots is opgenomen en is niet meer teruggeboekt.

Geen schending van artikel 6 EVRM

Namens de verdachte is bepleit dat artikel 6 EVRM wordt geschonden als een veroordeling van de verdachte in belangrijke mate wordt gebaseerd op de verklaringen van de medeverdachte [naam medeverdachte 2] zoals hij deze bij de politie heeft afgelegd. De verdediging is immers niet in de gelegenheid geweest deze getuige te bevragen, aangezien deze getuige zich bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. Bovendien is er volgens de verdediging niet voldoende steunbewijs voorhanden.

In het licht van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van een getuige in een geval als de onderhavige eerst dan niet in strijd met artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM , indien de onmogelijkheid deze getuige te ondervragen op andere wijze voldoende is gecompenseerd of de betrokkenheid van de verdachte in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van diens verklaring die door de verdachte zijn betwist. De rechtbank verwijst in dit verband naar onder meer de uitspraak van het EHRM van 10 juli 2012, ( [naam 1] tegen Nederland, ECLI:NL:XX:2012:BX3071LJN BX3071) en de uitspraak van de Hoge Raad van 29 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX5539).

De rechtbank stelt vast dat de verdediging niet in de beperking van het ondervragingsrecht is gecompenseerd. De vraag die vervolgens voorligt, is of de betrokkenheid van de verdachte ten aanzien van de aan hem ten laste gelegde feiten in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, zodat de verklaringen van [naam medeverdachte 2] toch voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. Zowel de medeverdachte [naam medeverdachte 3] als [naam medeverdachte 4] verklaren ten aanzien van beide feiten op essentiële punten in vergelijkbare zin als [naam medeverdachte 2] over de werkwijze van de verdachte. Deze verklaringen met betrekking tot het eerste feit vinden bovendien onder meer steun in de verklaring die de medeverdachte [naam medeverdachte 1] als getuige ter zitting heeft afgelegd. De verklaringen met betrekking tot het tweede feit vinden onder meer steun in de verklaringen van de betrokken aannemers.

Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel - zoals hieronder nader zal worden gemotiveerd - dat deze verklaringen van de medeverdachten en van de aannemers betrouwbaar zijn en kunnen worden gebruikt voor het bewijs. De rechtbank acht deze verklaringen zodanig specifiek dat deze de belastende verklaringen van [naam medeverdachte 2] in reële mate ondersteunen zodat de verklaringen van [naam medeverdachte 2] kunnen worden gebruikt voor het bewijs.

Feit 1

Betrouwbaarheid laatste verklaring [naam medeverdachte 1]

heeft ter zitting, gehoord als getuige in de zaak van verdachte, een uitgebreide verklaring afgelegd waarbij hij onder meer het volgende heeft verklaard: [naam medeverdachte 1] sprak met de verdachte af dat hij zijn appartementen mocht verkopen als hij een goede verkoopprijs kon realiseren. De verdachte vroeg op enig moment aan [naam medeverdachte 1] of het een probleem was als de koper, [naam medeverdachte 3] , twee woningen tegelijkertijd zou kopen. De verdachte gaf daarbij aan dat het de bedoeling was dat de koper in het ene huis zou gaan wonen en het andere zou gaan verhuren. Door de opbrengst van de huur zou de koper beide hypotheken kunnen betalen. Vervolgens bleek dat de koper, [naam medeverdachte 3] , geen hypotheek kon krijgen. [naam medeverdachte 1] verklaart dat hij en de verdachte toen op het idee kwamen om een dienstverband aan de koper te geven. Het loon zou worden verrekend met de commissie van de verdachte. De verdachte heeft de benodigde gegevens van de koper aan [naam medeverdachte 1] verstrekt, die op zijn beurt het administratieve gedeelte heeft geregeld. De arbeidsovereenkomst is getekend door de medeverdachte [naam medeverdachte 5] en meegegeven aan de verdachte. Later bleek de verdachte nog andere kopers te hebben die ook twee huizen wilden kopen. Bij die twee andere kopers is het eigenlijk op dezelfde manier gelopen, aldus nog steeds [naam medeverdachte 1] .

Anders dan de verdediging ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van dit onderdeel van de verklaring van [naam medeverdachte 1] . Dat [naam medeverdachte 1] eerder anderszins heeft verklaard, doet aan dit oordeel niet af. In zijn eerdere verklaringen heeft [naam medeverdachte 1] zijn eigen rol gebagatelliseerd. Ter zitting wilde [naam...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT