Uitspraak Nº 13/4751 WAO. Centrale Raad van Beroep, 2017-02-08

ECLIECLI:NL:CRVB:2017:438
Date08 Febrero 2017
Docket Number13/4751 WAO
CourtCentrale Raad van Beroep (Nederland)

13/4751 WAO, 14/3148 WAO

Datum uitspraak: 8 februari 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van

17 juli 2013, 12/1140 (aangevallen uitspraak 1) en 24 april 2014, 13/3360 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 1 juli 2015. Namens appellante is mr. Schyns verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.H.M. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN
1.1.

Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als inpakster bij een groentenverpakkingsbedrijf. Op 28 februari 2000 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen met migraine en nekklachten met een psychische bovenbouw. Met ingang van 26 februari 2001 heeft het Uwv haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2.

Bij heronderzoek in februari 2002 zag de verzekeringsarts een sombere, uitgebluste en voor haar leeftijd oud uitziende vrouw. Hij achtte een psychologische expertise aangewezen. Deze werd verricht door drs. M.P. Steger. Hij concludeerde tot een chronische pijnstoornis en een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken, waarbij de klachten naar zijn mening in stand werden gehouden door een inadequate copingstijl en acceptatieproblemen ten aanzien van ongewenste kinderloosheid. Op basis van de expertise van Steger en eigen onderzoek stelde de verzekeringsarts een ruime hoeveelheid beperkingen in persoonlijk functioneren vast. De WAO-uitkering werd ongewijzigd voortgezet.

1.3.

Ook na een herbeoordeling in 2003, waarbij werd geconcludeerd dat het niet mogelijk was functies te duiden, werd de WAO-uitkering ongewijzigd voortgezet.

1.4.

In 2006 vond opnieuw een herbeoordeling plaats. Op het spreekuur van 3 januari 2006, waar appellante verscheen begeleid door een nichtje, constateerde de verzekeringsarts een forse toename van de psychische klachten van appellante. Er was sprake van een psychiatrisch beeld ontstaan na de zelfmoord van een broer van appellante. Sindsdien sprak zij niet meer en at zij niet meer uit zichzelf. Zij werd door familieleden verzorgd en kwam alleen buiten in de tuin aan de arm van een familielid. Op het spreekuur reageerde appellante niet op vragen. Zij zat voor zich uit te staren en maakte kreunende geluiden. De verzekeringsarts stelde als diagnose schizofrenie, paranoïde vorm. “Om tot een sluitende GBM te komen” besloot de verzekeringsarts informatie op te vragen bij psychiater

S. Gülsaçan, bij wie appellante inmiddels onder behandeling was. In zijn brief van 28 februari 2006 beschreef Gülsaçan appellante als een patiënte die zelf niet in staat was een en ander adequaat te verwoorden en alles aan haar begeleider leek over te laten. Haar moeder was in 2002 overleden aan een geestesziekte en haar broer, die in Turkije was behandeld wegens paranoïde schizofrenie, had in 2004 zelfmoord gepleegd. Gülsaçan stelde als diagnose een schizoaffectieve stoornis, een psychotische stoornis NAO, een depressieve stoornis, recidiverend, ernstig met psychotische kenmerken en schizofrenie van het ongedifferentieerde type. De verzekeringsarts zag in de van Gülsaçan verkregen inlichtingen een bevestiging van zijn visie dat sprake was van een onvermogen op alle niveaus van persoonlijk en sociaal functioneren en concludeerde tot de afwezigheid van duurzaam benutbare mogelijkheden. De WAO-uitkering werd ook nu ongewijzigd voortgezet. Dit werd neergelegd in een besluit van 22 maart 2006.

1.5.

Op 2 mei 2011 reikte een inspecteur van de directie Handhaving-Uitvoering van het Uwv aan appellante een uitnodiging uit om op 10 mei 2011 te verschijnen bij een verzekeringsarts van het Uwv. Appellante werd op die datum onderzocht door een stafverzekeringsarts. Deze zag appellante samen met een vrouwelijke tolk. Volgens de stafverzekeringsarts sprak appellante nu nagenoeg normaal. Zij vertelde bij het onderzoek door de verzekeringsarts op

3 januari 2006 niet goed te hebben kunnen praten wegens de door haar gebruikte medicatie. Op de vraag hoe het kon dat zij nu, terwijl zij dezelfde medicatie gebuikte, wel kon praten kon zij geen antwoord geven. Volgens de stafverzekeringsarts was de stemming van appellante niet depressief, maar meer klagerig. Overleg met de huisarts van appellante leerde dat deze haar niet kende met een zeer ernstig psychotisch beeld. Hij was verrast door de hoeveelheid medicatie die hem werd verzocht voor te schrijven en had daar een slecht gevoel bij.

1.6.

Appellante werd op verzoek van de stafverzekeringsarts op 4 oktober 2011 onderzocht door psychiater P.J.H. Notten. Bij het onderzoek was een tolk aanwezig. Deze sprak echter alleen Turks, terwijl appellante Koerdische is en geen Turks spreekt. Het gesprek liep voor een deel via de echtgenoot van appellante. Het was Notten niet duidelijk of appellante het gesprek kon volgen. Notten rapporteerde dat hij appellante tijdens het psychiatrische onderzoek niet kon beoordelen. Zij reageerde niet op aanspreken en maakte geen contact. Ze keek alleen naar beneden en reageerde niet op vragen. Het was Notten niet duidelijk of dit gedrag veroorzaakt werd door een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld, of dat zij zich bewust zo gedroeg om niet onderzocht te kunnen worden. Het was door het gedrag van appellante niet mogelijk om haar psychiatrische toestand te beoordelen. Notten suggereerde een diagnostische opname, met staking van de gebruikte medicatie, om een beter oordeel te kunnen vormen over het psychische functioneren van appellante. Verder suggereerde hij een psychiatrisch onderzoek met een Koerdisch sprekende tolk.

1.7.

Het Uwv volgde de suggesties van Notten aanvankelijk niet op. In een rapport van

10 november 2011 adviseerde een andere verzekeringsarts dan de eerder bij appellante betrokken verzekeringsarts het Uwv te stellen dat appellante het door haar gedrag om haar moverende redenen niet mogelijk maakte tot een beoordeling te komen en daarom de

WAO-uitkering met terugwerkende kracht te herzien en de alsdan ten onrechte betaalde uitkering terug te vorderen. Hij adviseerde daarbij arbitrair de datum van het in 1.4 genoemde onderzoek, 3 januari 2006, als uitgangspunt te hanteren.

1.8.

Bij besluit van 18 november 2011 heeft het Uwv het in 1.4 genoemde besluit van

22 maart 2006 waarbij de uitkering ongewijzigd werd voortgezet ingetrokken en hiervoor in de plaats gesteld een beëindiging van de WAO-uitkering met ingang van 3 januari 2006 wegens onvoldoende medewerking aan het onderzoek door Notten, waardoor het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld.

1.9.

Bij besluit van 29 november 2011 heeft het Uwv de over de periode van 3 januari 2006 tot en met 30 november 2011 betaalde WAO-uitkering ter hoogte van € 79.540,20 teruggevorderd.

1.10.

Bij besluit van 23 april 2012 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij geen recht had op de in aanvulling op de WAO-uitkering in 2009, 2010 en 2011 betaalde tegemoetkoming ingevolge de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) ter hoogte van € 1.036,- en deze tegemoetkoming teruggevorderd.

1.11.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.8 tot en met 1.10 genoemde besluiten. In bezwaar heeft appellante een brief overgelegd van psychiater S.W. Hofman van 29 februari 2012, waarin deze te kennen geeft appellante in december 2011 voor het eerst te hebben gezien en sindsdien weinig verbetering te hebben waargenomen. Als diagnose vermeldt hij een depressieve stoornis, eenmalige episode, ernstig met psychotische kenmerken en als differentiële diagnose schizofrenie van het ongedifferentieerde type.

1.12.

Op 5 maart 2012 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij de bezwaarverzekeringsarts aanwezig was. Appelante heeft zich tijdens deze hoorzitting bereid verklaard mee te werken aan een diagnostische opname.

1.13.

Op verzoek van het Uwv is vervolgens een psychiatrisch onderzoek verricht door psychiater J.H.M. van Laarhoven. In het kader daarvan heeft een diagnostische opname plaatsgevonden van 23 tot en met 27 april 2012. Uit het op 12 mei 2012 door Van Laarhoven uitgebrachte rapport komt naar voren dat appellante tegen de bij het onderzoek betrokken

co-assistent niet of nauwelijks sprak. Van Laarhoven zelf, die appellante heeft gesproken met hulp van een vrouwelijke tolk Koerdisch, rapporteerde echter dat appellante vrij gemakkelijk praatte. Ze ging echter niet altijd adequaat in op zijn via de tolk gestelde vragen. Van Laarhoven stelde als diagnose een dysthyme stoornis met een laat begin. Een persoonlijkheidsdiagnose stelde hij uit. Als psychosociale stressfactoren noemde hij de ongewenste kinderloosheid en de zelfmoord van een broer in 2004. Van Laarhoven overwoog onder meer dat tijdens de opname duidelijk sprake was geweest van aggravatie, waardoor de evaluatie of wellicht toch sprake was van een onderliggend lijden, zij het lichter dan de gesuggereerde aandoening, was bemoeilijkt. Hij schatte in dat wel sprake was van een chronische depressieve aandoening, die het best kon worden geduid als een dysthyme stoornis. Dit als waarschijnlijkheidsdiagnose. Hij achtte zeker geen ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken, laat staan een schizo-affectieve stoornis, aanwezig. Hij achtte aannemelijk dat appellante matig Nederlands verstaat en weinig Nederlands spreekt, maar achtte het niet aannemelijk dat...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT