Uitspraak Nº 13-751068-13 RK 14-521. Rechtbank Amsterdam, 2019-09-26
ECLI | ECLI:NL:RBAMS:2019:7104 |
Date | 26 Septiembre 2019 |
Docket Number | 13-751068-13 RK 14-521 |
Court | Rechtbank Amsterdam (Neederland) |
Parketnummer: 13.751.068-13
RK nummer: 14/521
Datum uitspraak: 26 september 2019
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 januari 2014 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 7 oktober 2013 door the Regional Court in Poznań (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1979,
ingeschreven in de basisregistratie personen en verblijvend op het adres
[BRP-adres] ,
hierna te noemen: de opgeëiste persoon.
De lange duur van de procesgang in deze zaak hangt samen met de omstandigheid dat de rechtbank tweemaal prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie).
In de verwijzingsbeslissing van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:7463) is de procesgang tot aan de eerste verwijzing naar het Hof van Justitie beschreven.
Het Hof van Justitie heeft de in de eerste verwijzingsbeslissing gestelde vragen beantwoord in zijn arrest van 29 juni 2017 (C 579/15, ECLI:EU:C:2017:503).
In de verwijzingsbeslissing van 28 september 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:7038) is de procesgang tot aan de tweede prejudiciële verwijzing beschreven.
Na de tweede prejudiciële verwijzing heeft Nederland de verklaring als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van Kaderbesluit 2008/909/JBZ1 met ingang van 1 juni 2018 ingetrokken.2
Op 10 juli 2018 heeft de rechtbank besloten de tweede prejudiciële verwijzing te handhaven, ondanks de intrekking van de bedoelde verklaring (ECLI:NL:RBAMS:2018:6028).
Het Hof van Justitie heeft op 24 juni 2019 de in de tweede verwijzingsbeslissing gestelde vragen beantwoord (C-573/17, ECLI:EU:C:2019:530).
Op de openbare zitting van 5 september 2019 zijn de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. P.J. Verbeek, advocaat te Amsterdam, in de gelegenheid gesteld om hun standpunten over de afdoening van de zaak naar voren te brengen. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk voor de Poolse taal.
Op de openbare zitting van 26 september 2019 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft ter zitting van 5 september 2019 meegedeeld dat de opgeëiste persoon inmiddels in het bezit is van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
In het EAB wordt melding gemaakt van een judgment of the District Court in Poznań of 5th February 2007, reference number XXV K 47/07.
Het EAB meldt verder dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot dit vonnis heeft geleid.
Het vonnis is onherroepelijk geworden op 13 juli 2007.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren nog elf maanden en 20 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het onder 3.1 genoemde vonnis.
Het vonnis betreft het volgende feit:
On 11th October 2006, in the city of Poznań, acting contrary to provisions of the act, [opgeëiste persoon] was in possession of 0.75 grams of amphetamine sulphate, listed as II-P class psychotropic substance.
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die zijn neergelegd in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, is het (opzettelijk) aanwezig hebben van amfetaminesulfaat naar Nederlands recht strafbaar onder de Opiumwet. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij brief van 26 september 2014 meegedeeld dat amfetaminesulfaat een “chemical compound created in order to increase the durability of amphetamine (….)” is en dat amphetamine “is commonly encountered in the form of a salt, usually salt of amphetamine sulphate (…)”. Amfetamine is een middel dat op Lijst I bij de Opiumwet voorkomt. Een middel is een substantie (te weten, voor zover hier van belang, een stof van chemische oorsprong) of een preparaat (te weten een mengsel van substanties) (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, Opiumwet). Volgens artikel 1, tweede lid, Opiumwet worden voor de toepassing van de Opiumwet de zouten van substanties met die substanties gelijk gesteld. Kortom: amfetaminesulfaat is een zout van de substantie amfetamine en is dus een middel in de zin van de Opiumwet.
Het verweer van de raadsman dat uit de beschrijving van het feit niet blijkt van opzet op het aanwezig hebben van amfetaminesulfaat slaagt evenmin. De brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 26 september 2014 houdt immers in dat naar het recht van Polen voor een veroordeling wegens bezit van amfetaminesulfaat vereist is dat de betrokkene met “premeditation” heeft gehandeld. Dat betekent, zo is in deze brief vermeld, dat de Poolse strafrechter heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon minst genomen ermee heeft ingestemd dat een ander het verdovende middel in zijn voertuig zou achterlaten.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
5. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6, tweede lid, OLW in samenhang met artikel 6, vijfde lid, OLW
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel
6, tweede lid, OLW in samenhang met artikel 6, vijfde lid, OLW. Een kaderbesluitconforme
uitleg van deze bepalingen – in de zin dat weigering van de overlevering afhankelijk is van de
garantie dat de straf daadwerkelijk in Nederland ten uitvoer wordt gelegd – zou contra legem
zijn. Het buiten toepassing laten van deze bepalingen wegens strijd met Kaderbesluit
2002/584/JBZ3 is niet mogelijk, omdat het kaderbesluit geen rechtstreekse werking heeft.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de rechtbank artikel 6, tweede lid, OLW zo
moet lezen, dat weigering van de overlevering facultatief is. Bij een weigering van de
overlevering op basis van die bepaling moet de rechtbank bepalen dat de straf daarmee wordt overgenomen door Nederland. Het Openbaar Ministerie is in zo een geval bereid de tenuitvoerlegging van die straf te gelasten en toe te zien op de daadwerkelijke tenuitvoerlegging daarvan. De officier van justitie houdt er rekening mee dat daartoe mogelijk een kort geding tegen de Staat zal moeten worden gevoerd. In deze zaak is de officier van justitie van mening dat de rechtbank de overlevering inderdaad zou moeten weigeren op grond van het facultatief te lezen artikel 6, tweede lid, OLW en zou moeten bepalen dat de tenuitvoerlegging van de straf wordt overgenomen.
De rechtbank heeft in haar verwijzingsbeslissing van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:7463) vastgesteld dat aan alle in artikel 6, vijfde lid, OLW gestelde voorwaarden is voldaan. Dit betekent dat artikel 6, tweede lid, OLW – dat bepaalt dat de overlevering ter tenuitvoerlegging van een aan een Nederlander bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf niet wordt toegestaan – van overeenkomstige toepassing is. De toepassing van artikel 6, tweede lid, OLW brengt op grond van artikel 6, derde lid, OLW mee dat de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit in kennis stelt van de Nederlandse “bereidheid” om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen. Op grond van artikel 6, vierde lid, OLW moet de officier van justitie de Minister van Justitie en Veiligheid onverwijld in kennis stellen van een weigering van de overlevering onder de “bereidverklaring” om de tenuitvoerlegging over te nemen. De Minister is immers de bevoegde autoriteit inzake de overname van de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis.
Om verder te lezen
PROBEER HET UIT