Uitspraak Nº 15/4232. Rechtbank Amsterdam, 2015-09-02

ECLIECLI:NL:RBAMS:2015:5712
Date02 Septiembre 2015
Docket Number15/4232
CourtRechtbank Amsterdam (Neederland)
RECHTBANK AMSTERDAM INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.509-15

RK nummer: 15/4232

Datum uitspraak: 2 september 2015

TUSSENUITSPRAAK

op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 juni 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).

Dit EAB is uitgevaardigd op 6 november 2014 door de Procureur des Konings bij de Rechtbank van eerste aanleg van Brussel (België) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon]

geboren te [geboortegegevens] ,

[adres] ,

uit anderen hoofde gedetineerd in het Detentiecentrum te [plaats] ,

hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1 Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 juli 2015. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R.A. Bosman. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, en door een tolk in de Arabische taal. De raadsman heeft verklaard geen beletselen tegen de overlevering te zien. Hij heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de toelaatbaarheid van de overlevering.

Bij tussenuitspraak van 7 augustus 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, teneinde de officier van justitie op de zitting van 18 augustus 2015 in de gelegenheid te stellen haar standpunt ten aanzien van de reikwijdte van artikel 7 OLW in het licht van Kaderbesluit 2002/584/JBZ nader toe te lichten.

Op de zitting van 18 augustus 2015 hebben de officieren van justitie, mr. R.A. Bosman en mr. K. van der Schaft, de opgeëiste persoon – bijgestaan door een tolk in de Arabische taal – en mr. L. Huigsloot, advocaat te Rotterdam, – die heeft waargenomen voor de raadsman van de opgeëiste persoon – hun standpunten naar voren gebracht.

Op die zitting hebben partijen ermee ingestemd dat, indien de rechtbank overgaat tot het stellen van een prejudiciële vraag:

- de rechtbank de concept prejudiciële vraag per e-mail aan hen zal voorleggen;

- zij de gelegenheid krijgen om daarop per e-mail te reageren;

- de rechtbank vervolgens, zonder nadere zitting het onderzoek kan sluiten en tussenuitspraak kan doen.

De rechtbank heeft de raadsman en de officier van justitie laten weten dat zij inderdaad overgaat tot het stellen van een prejudiciële vraag en heeft hen een concept daarvan voorgelegd. De rechtbank heeft van hun reacties kennisgenomen.

2 Beslistermijnen en vrijheidsbeneming

De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW uitspraak moet doen – welke bepaling uitvoering geeft aan artikel 17, derde en vierde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ – op 20 september 2015 zal verstrijken.

De opgeëiste persoon is niet op grond van het EAB, maar ter tenuitvoerlegging van een Nederlandse onherroepelijke vrijheidsstraf gedetineerd. Blijkens informatie van het Openbaar Ministerie loopt deze detentie tot 1 januari 2016. Mits de opgeëiste persoon tegelijkertijd uit Nederland wordt verwijderd, is vanaf 17 september 2015 onderbreking van de tenuitvoerlegging van de Nederlandse straf mogelijk.

De rechtbank heeft op de zitting van 24 juli 2015 de gevangenneming van de opgeëiste persoon bevolen met ingang van het moment dat de detentie uit anderen hoofde eindigt. Op de zitting van 18 augustus 2015 heeft het Openbaar Ministerie meegedeeld dat het dit bevel ten uitvoer zal leggen, indien op het moment van de beëindiging van de tenuitvoerlegging van de Nederlandse straf de rechtbank nog geen definitieve beslissing op het EAB heeft genomen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de opgeëiste persoon op 1 januari 2016, indien de prejudiciële procedure dan nog zou lopen, in overleveringsdetentie zal geraken.

In verband met de hierna onder 6 te nemen beslissing wijst de rechtbank er met het oog op een prejudiciële spoedprocedure op dat zij heeft kennisgenomen van punten 64-65 van het arrest HvJ EU 30 mei 2013, C-168/13 PPU, ECLI:EU:C:2013:358 (Jeremy F. tegen Premier Ministre).

3 Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit heeft.

4 Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis uitgesproken op 7 oktober 2014 door de 43e correctionele kamer van de Rechtbank van eerste aanleg van Brussel, referentienummer: BR.30.LL.25935/13.

De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vijf jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.

De uitvoerende justitiële autoriteit heeft – in overeenstemming met artikel 4 bis, eerste lid, aanhef en onder d, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12, aanhef en onder d, OLW – meegedeeld dat de opgeëiste persoon in verzet zal kunnen komen tegen het vonnis.

Het vonnis betreft de drie feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage I aan deze uitspraak gehecht.

5 Prejudiciële vraag
5.1

Toepasselijk recht

De rechtbank heeft het toepasselijke recht weergegeven in bijlage II die aan deze tussenuitspraak is gehecht.

5.2

Feiten en omstandigheden

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft geen van de drie aan het EAB ten grondslag liggende feiten aangeduid als strafbare feiten als bedoeld in artikel 2, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ die zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid tot overlevering kunnen leiden.

De beschrijving van de strafbare feiten in het EAB houdt – samengevat – het volgende in:

- de opgeëiste persoon heeft op 2 maart 2013 in Brussel een glas gebroken, is schrijlings op zijn echtgenote gaan zitten en is met de ene hand begonnen haar te wurgen, terwijl hij haar met de andere hand ter hoogte van haar hoofd, hals en linkerarm slagen heeft toegediend met het gebroken glas. Bij een op 3 maart 2013 uitgevoerd medisch onderzoek zijn bij de echtgenote van de opgeëiste persoon drie verwondingen geconstateerd die veroorzaakt waren door een puntig en snijdend voorwerp;

- daaraan voorafgaand heeft de opgeëiste persoon in de periode van 28 februari 2013 tot 2 maart 2013 (naar de rechtbank begrijpt: eveneens in Brussel) slagen aan zijn echtgenote toegediend.

Naar het oordeel van de rechtbank doen zich geen gronden tot weigering van de overlevering voor, met de mogelijke uitzondering van de in artikel 7, eerste lid, OLW neergelegde weigeringsgrond inzake de dubbele strafbaarheid.

De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat het EAB strekt tot strafvervolging. In het midden kan blijven of het EAB strekt tot strafvervolging of tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, omdat de strekking van het EAB geen verschil maakt voor de door de rechtbank te nemen beslissing. Zoals de rechtbank artikel 7, eerste lid, OLW tot nog toe heeft uitgelegd, geldt de in die bepaling neergelegde eis inzake dubbele strafbaarheid ter zake van andere strafbare feiten dan de in artikel 2, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ bedoelde feiten zowel voor een EAB dat strekt tot strafvervolging (artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2º, OLW) als voor een EAB dat strekt tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf (artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2º, OLW).

Tot nog toe heeft de rechtbank artikel 7, eerste lid, OLW – in navolging van de wetsgeschiedenis – zo uitgelegd, dat dit artikellid in een geval als het onderhavige – waarin het EAB betrekking heeft op andere strafbare feiten dan de in artikel 2, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ bedoelde feiten – eist dat de feiten in beide lidstaten strafbaar zijn én dat op de feiten in beide lidstaten vrijheidsstraffen met een maximum van ten minste twaalf maanden zijn gesteld.

Twee van de drie aan het EAB ten grondslag liggende feiten, voldoen aan deze eisen.

De rechtbank begrijpt de in onderdeel e) van het EAB opgenomen Belgische wettelijke bepalingen zo, dat op de feiten die naar Belgisch recht opleveren “opzettelijke slagen en verwondingen ten aanzien van echtgenote met persoonlijke werkonbekwaamheid” en “opzettelijke slagen en verwondingen ten aanzien van echtgenote” naar Belgisch recht telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld. Naar Nederlands recht zijn deze feiten strafbaar gesteld bij artikel 300, eerste lid, en artikel 304, aanhef en onder 1º, van het Wetboek van Strafrecht. Naar Nederlands recht is op deze feiten telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.

Het derde feit levert naar Belgisch recht het “dragen van een verboden wapen” op. Uit de in onderdeel e) van het EAB opgenomen Belgische wettelijke bepalingen blijkt dat naar Belgisch recht op dit feit een vrijheidsstraf met een maximum van vijf jaar is gesteld.

Uit de in onderdeel e) opgenomen beschrijving volgt dat met het “wapen” alleen maar kan zijn bedoeld het glas dat de opgeëiste persoon heeft gebroken en waarmee hij aan zijn echtgenote slagen heeft toegediend.

Naar Nederlands recht is een glas onder de in het EAB beschreven omstandigheden een “voorwerp waarvan, gelet op de aard en/of de omstandigheden waaronder het wordt aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het is bestemd om letsel aan personen...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT