Uitspraak Nº 16/108737-19 (P). Rechtbank Midden-Nederland, 2019-08-21

ECLIECLI:NL:RBMNE:2019:3888
Docket Number16/108737-19 (P)
Date21 Agosto 2019
CourtRechtbank Midden-Nederland (Neederland)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht

Zittingsplaats Utrecht

Parketnummer: 16/108737-19 (P)

Vonnis van de meervoudige kamer van 21 augustus 2019

in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren op [1990] te [geboorteplaats] ,

zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,

thans gedetineerd verblijvende in HvB Alphen aan de Rijn.

1 ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 augustus 2019.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. T. Tanghe en van hetgeen verdachte en mr. A.J. Admiraal, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2 TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:

feit 1 in de periode van 10 april 2016 tot en met 21 mei 2019 te Veenendaal en/of Arnhem, tezamen en in vereniging, beroepsmatig hennep heeft geteeld, in elk geval een grote hoeveelheid (meer dan 500 gram hennep en/of 200 hennepplanten) opzettelijk aanwezig heeft gehad in de panden gelegen aan het [adres] te [woonplaats] en/of [adres] te [woonplaats] en/of andere panden;

feit 2 primair in de periode van 10 april 2016 tot en met 21 mei 2019 te Veenendaal en/of Arnhem, aan een criminele organisatie heeft deelgenomen welke organisatie tot oogmerk had het plegen van beroepsmatige hennepteelt en/of hennepteelt van een grote hoeveelheid;

feit 2 subsidiair in de periode van 10 april 2016 tot en met 21 mei 2019 te Veenendaal en/of Arnhem aan een criminele organisatie heeft deelgenomen.

3 VOORVRAGEN
3.1

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie gedeeltelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft de verdediging het volgende aangevoerd.

In onderhavige zaak is de zaak 16/037541-17 als bijlage aan het dossier toegevoegd. Voornoemde zaak is destijds geseponeerd. De zaak 16/037541-17 had betrekking op een bus met hennep gerelateerde goederen die op 10 april 2016 werd aangetroffen, waarbij verdachte betrokken zou zijn geweest. Op grond van artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geldt dat na de kennisgeving van een niet verdere vervolging niet opnieuw voor hetzelfde feit mag worden vervolgd, tenzij er nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. In deze zaak is geen sprake van nieuwe bezwaren maar gaat het om een nieuwe verdenking. Ook indien er sprake zou zijn geweest van nieuwe bezwaren, dient de officier van justitie ten aanzien van voornoemde zaken niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor het instellen van een opsporingsonderzoek naar nieuwe bezwaren is een machtiging van de rechter-commissaris vereist. Een dergelijke machtiging ontbreekt.

3.2

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft betoogd dat het verweer van de raadsman dient te worden verworpen. Er is geen sprake van een hernieuwd opsporingsonderzoek dan wel gerechtelijk vooronderzoek in de strafzaak die destijds was geseponeerd. Een machtiging van de rechter-commissaris was dan ook niet vereist.

Het gaat in deze zaak om een nieuw opsporingsonderzoek waarbij nieuwe bezwaren zijn ontstaan. Uit de resultaten van het nieuwe onderzoek blijkt dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] zich over een langere periode hebben beziggehouden met grootschalige hennepteelt. Op basis van de nieuwe bezwaren kan de oude zaak worden meegenomen. De nieuwe bezwaren rechtvaardigen de beslissing om verdachte alsnog te vervolgen. Indien de rechtbank van oordeel is dat een machtiging van de rechter-commissaris was vereist, dan geldt conform de jurisprudentie niet dat dit onherstelbare vormverzuim moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid het van het Openbaar Ministerie.

3.3

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt vast dat de zaak 16/037541-17 volgens het zich in het dossier bevindende uittreksel justitiële documentatie van 3 juli 2019 destijds is geseponeerd vanwege een gering feit. Door het aanhangig maken van onderhavige zaak, wordt verdachte opnieuw voor voornoemde zaak vervolgd. Op grond van artikel 255 lid 1 Sv kan een verdachte alleen opnieuw voor hetzelfde feit worden vervolgd, indien nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.

Van een situatie als bedoeld in artikel 255 Sv is sprake indien nieuwe bezwaren zijn ontstaan ten aanzien van hetzelfde feit. Het tweede lid van artikel 255 Sv bepaalt dat enkel als nieuwe bezwaren worden aangemerkt verklaringen van getuigen of van de verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht.

De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van verdachte geen nieuwe bezwaren zijn ontstaan als bedoeld in artikel 255 Sv. De nieuwe bezwaren die in het onderhavige onderzoek aan het licht zijn gekomen hebben immers geen betrekking op de feiten in de zaak 16/037541-17. Er is geen sprake van verklaringen van getuigen of van de verdachte(n) dan wel andere bescheiden die betrekking hebben op de zaak 16/037541-17 (en waardoor deze zaken in een nieuw licht komen te staan). Gelet hierop is niet aan de vereisten van artikel 255 Sv voldaan, zodat de officier van justitie ten onrechte in het kader van onderhavige zaak verdachte opnieuw voor die zaak wil vervolgen. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank de officier van justitie ten aanzien van de inhoud van de zaak 16/037541-17 niet-ontvankelijk in de vervolging.

Ten aanzien van de overige voorvragen oordeelt de rechtbank dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van het ten laste gelegde. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat, met uitzondering van voornoemde zaken, de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte en er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4 WAARDERING VAN HET BEWIJS
4.1

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen. Uit de observaties, de getapte telefoongesprekken, de bakengegevens en de analyses van de historische verkeersgegevens, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich in de ten laste gelegde periode tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan beroepsmatige hennepteelt. Aan alle criteria van een criminele organisatie als bedoel in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is voldaan. Verdachte vormde samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een organisatie waarbinnen een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband bestond. Doordat de criminele organisatie het oogmerk had om Opiumwetdelicten te plegen, is sprake van een criminele organisatie als bedoeld in artikel in artikel 11b van de Opiumwet. Alle verdachten hebben een bewuste en actieve bijdrage aan de organisatie geleverd en daarmee deelnemingshandelingen verricht.

4.2

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft een partiële vrijspraak bepleit van hetgeen aan verdachte onder 1 is tenlastegelegd. Ten aanzien van de hennepteelt aan de [adres] te [woonplaats] refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank en voor het overige dient verdachte te worden vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs.

De pleegperiode van de hennepteelt, zo valt uit het dossier af te leiden, vangt aan in oktober/november 2018. Er is in die periode sprake geweest van drie oogsten, waarvan de eerste deels mislukt is wegens spintmijt, de tweede in beslag is genomen en de derde oogst twee kilo minder dan normaal zou bedragen omdat er vroegtijdig is geoogst.

De raadsman heeft vrijspraak bepleit van feit 2. Er is geen sprake van een criminele organisatie. Een samenwerkingsverband tussen de verdachten waarbij een rolverdeling was ontbreekt. Daarnaast kan verdachte hooguit aan één hennepkwekerij van 100 planten worden gekoppeld. Dat is, zoals uit de jurisprudentie blijkt, onvoldoende om te kunnen spreken van een organisatie als bedoeld in artikel 11b Opiumwet.

4.3

Het oordeel van de rechtbank

4.3.1.

Bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen 1

4.3.1.1. Inleidende overweging ten aanzien van telefoonnummers van verdachten

De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] in de ten laste gelegde periode gebruik heeft gemaakt van het telefoonnummer [telefoonnummer] (* [telefoonnummer] )2 en dat verdachte de gebruiker was van telefoonnummer [telefoonnummer] (* [telefoonnummer] )3. Verder concludeert de rechtbank dat medeverdachte [medeverdachte 2] het telefoonnummer [telefoonnummer] (* [telefoonnummer] )gebruikte.4 Ten behoeve van de leesbaarheid van het vonnis, zal de rechtbank bij het weergeven van tapgesprekken in plaats van voormelde telefoonnummers de (voorn)namen van de verdachten weergeven.

4.3.1.2. Bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde

Verdachte heeft ter zitting – zakelijk weergegeven – verklaard:

Ik heb hennep geteeld in de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Ik heb daar hulp bij gehad. In totaal is er drie keer gekweekt. De eerste oogst was eind december 2018. De hennep die op 26 maart 2019 is gevonden op het Zuiderkuis, was de tweede oogst van de kwekerij op de [adres] in [woonplaats] .5

Over het telefonisch contact tussen de verdachten is onder meer het volgende geverbaliseerd:

Sms-verkeer van 24 december 2018 tussen medeverdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] .

Uit SMS Messages van 24 december 2018 tussen 11.24.43 uur en 10.07.14 uur blijkt dat [verdachte] wil dat [medeverdachte 2] de shit eruit gaat halen,...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT