Uitspraak Nº 16-2532 PW. Centrale Raad van Beroep, 2019-07-01

ECLIECLI:NL:CRVB:2019:2018
Docket Number16-2532 PW
Date01 Julio 2019
CourtCentrale Raad van Beroep (Nederland)
16 2532 PW, 16/6560 PW, 16/6561 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2016, 15/2024 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (appellant)

de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (staatssecretaris)

Datum uitspraak: 1 juli 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.C.M. de Roover, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader standpunt ingezonden en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken 16/3826, 16/3831, 16/4264, 16/4265 en 16/3727, plaatsgevonden op 15 november 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Roover. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E. van der Kamp, M.H. van Woerden MSc, mr. A. Moesker en ir. J. Vreugdenhil.

Het onderzoek ter zitting is geschorst.

Appellant heeft een reactie gegeven op vragen van de Raad.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en eveneens een reactie ingezonden naar aanleiding van vragen van de Raad.

Het onderzoek ter zitting is hervat op 21 maart 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Roover. Voorts was voor appellant dr. L.J.M. Aarts van Ape Public Economics B.V. (Ape) aanwezig. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Kamp, mr. Moesker en ir. Vreugdenhil, drs. J.W. Zevenbergen, drs. D.W. Ros-Ter Haar en mr. B. Knop. Verder was dr. D.C.G. Tempelman van SEO Economisch Onderzoek (SEO) aanwezig.

Bij brief van 11 september 2017 heeft de Raad partijen meegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak met onbepaalde tijd wordt verlengd, in afwachting van een uitspraak van de grote kamer, waarin een conclusie is gevraagd aan staatsraad advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven over exceptieve toetsing van regelgeving.

De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend.

Na de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal (22 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3557) heeft de staatssecretaris zijn zienswijze gegeven.

Partijen hebben te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van hun recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 26 september 2014 heeft de staatssecretaris appellant een voorlopig budget voor de gebundelde uitkering Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 (gebundelde uitkering) over 2015 toegekend van € 47.167.726,-. Voor de vaststelling van het budget heeft de staatssecretaris gebruik gemaakt van een nieuw verdeelmodel, ontwikkeld door het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP). Dit verdeelmodel is neergelegd in het Besluit Participatiewet (Besluit PW) van 26 september 2014, dat op 3 oktober 2014 is gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2014, nr. 344).

1.2.

Bij besluit van 11 juni 2015 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2014 ongegrond verklaard.

1.3.

Bij besluit van 27 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 mei 2016, heeft de staatssecretaris appellant op grond van artikel 71 van de Participatiewet (PW) een definitief budget voor de gebundelde uitkering over 2015 toegekend van € 47.881.909,-, waarbij rekening is gehouden met de ontwikkeling in het macrobudget en onjuistheden die waren geconstateerd bij de toepassing van het verdeelmodel.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris bij toepassing van het Besluit PW en de Regeling PW, IOAW en IOAZ geen beleidsvrijheid toekomt. De keuze van de wetgever om al voor het jaar 2015 toepassing te geven aan het nieuwe verdeelmodel is ingegeven door een politieke afweging van de betrokken belangen en de rechtbank kan niet in die belangenafweging treden. De uit het verdeelmodel voortvloeiende negatieve budgettaire gevolgen worden door de toepassing van de overgangsregeling en de vangnetregeling beperkt tot 5% van het voorheen geldende budget. Die negatieve gevolgen zijn niet van een dusdanige omvang dat het bestreden besluit in strijd is genomen met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het financieringsregime van de PW moet worden gezien als een lex specialis ten opzichte van de algemene regeling van de Gemeentewet. Voor toetsing van de Regeling PW, IOAW en IOAZ en het Besluit PW aan de Gemeentewet is dan ook geen plaats.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Wet Werk en Bijstand (WWB), zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 26 september 2014, verstrekt Onze Minister jaarlijks ten laste van ’s Rijks kas aan het college een uitkering om het college van middelen te voorzien met het oog op het toekennen van:

a. algemene bijstand;

b. uitkeringen, als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, en voor de daarbij verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet.

Op grond van het tweede lid van dat artikel wordt het totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkering, bedoeld in het eerste lid, bij wet vastgesteld, waarbij uitgangspunt is dat dit bedrag voor het desbetreffende kalenderjaar toereikend is voor de geraamde kosten van alle gemeenten in verband met uitgaven als bedoeld in het eerste lid.

Op grond van het derde lid van dat artikel worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld voor de verdeling van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onder de gemeenten en het verzamelen van gegevens noodzakelijk voor het vaststellen van deze verdeling.

Op grond van het vierde lid van dat artikel wordt de uitkering aan het college ten minste drie maanden voorafgaand aan het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft door Onze Minister bekend gemaakt.

4.1.2.

Op grond van artikel 69, eerste lid, van de PW verstrekt Onze Minister jaarlijks ten laste van ’s Rijks kas aan het college een uitkering om het college van middelen te voorzien met het oog op:

a. het toekennen van algemene bijstand en van uitkeringen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en voor de daarbij verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet;

b. de kosten van de loonkostensubsidies, die op grond van artikel 10d, worden verstrekt.

De leden twee tot en met vier van artikel 69 van de PW zijn gelijkluidend aan de leden twee tot en met vier van het tot 1 januari 2015 geldende artikel 69 van de WWB.

4.2.

Op grond van artikel 71, eerste lid, van de PW wordt het totale bedrag, bedoeld in artikel 69, tweede lid, voor de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerste lid, in het jaar waarop het bedrag betrekking heeft bij of krachtens de wet aangepast op basis van nieuwe ramingsgegevens.

Op grond van het tweede lid van dat artikel wordt, indien het totale bedrag wordt herzien, het bedrag waarmee de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerste lid, wordt aangepast, binnen een periode van vier weken na de herziening door Onze Minister vastgesteld.

4.3.

Op grond van artikel 74, eerste lid, van de PW kan Onze Minister op verzoek van een college een vangnetuitkering verlenen indien de verstrekte uitkering op grond van artikel 69 van de PW onvoldoende dekking biedt voor de netto lasten van het toekennen van algemene bijstand, loonkostensubsidies of uitkeringen als bedoeld in artikel 69, eerste lid.

In artikel 10 van het Besluit PW zijn regels gesteld voor de berekening van de hoogte van de vangnetuitkering.

4.4.

Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Besluit PW worden aan de hand van het verdeelmodel, dat is opgenomen in de bijlage bij het Besluit PW vastgesteld de objectief bepaalde kosten voor algemene bijstand en uitkeringen, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, waaronder de algemene bijstand ten behoeve van startende ondernemers, op grond van het Bbz 2004 en de kosten van de loonkostensubsidies, bedoeld in

artikel 69, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

4.5.

Op grond van artikel 108, tweede lid, van de Gemeentewet, voor zover hier van belang, kunnen regeling en bestuur van het gemeentebestuur worden gevorderd bij of krachtens een andere dan deze wet ter verzekering van de uitvoering daarvan. Op grond van het derde lid, voor zover hier van belang, worden de kosten, verbonden aan de uitvoering van het tweede lid, voor zover zij ten laste van de betrokken gemeenten blijven, door het Rijk aan die gemeenten vergoed.

4.6.

Op grond van artikel 9, eerste lid, van het Handvest hebben de lokale autoriteiten binnen het kader van het nationale economische beleid, recht op voldoende eigen financiële middelen, waarover zij vrijelijk kunnen beschikken bij de uitoefening van hun bevoegdheden.

Omvang geding

5. Bij besluit van 27 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van

2 mei 2016 heeft...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT