Uitspraak Nº 16/3727 PW. Centrale Raad van Beroep, 2019-07-01

ECLIECLI:NL:CRVB:2019:2016
Date01 Julio 2019
Docket Number16/3727 PW
CourtCentrale Raad van Beroep (Nederland)

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

19 april 2016, 15/4788 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (appellant)

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (staatssecretaris)

PROCESVERLOOP

Namens appellant hebben prof. mr. T. Barkhuysen en mr. M. Claessens, advocaten, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader standpunt ingezonden.


Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken 16/3826, 16/3831, 16/4264 en 16/4265 en de zaken 16/2532, 16/6560 en 16/6561, plaatsgevonden op 15 november 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Bakker, bijgestaan door mr. Barkhuysen en mr. Claessens. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E. van der Kamp, M.H. van Woerden MSc, mr. A. Moesker en ir. J. Vreugdenhil.

Het onderzoek ter zitting is geschorst.


Appellant heeft een reactie gegeven op vragen van de Raad.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en eveneens een reactie ingezonden naar aanleiding van vragen van de Raad.

Het onderzoek ter zitting is hervat op 21 maart 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Bakker, bijgestaan door mr. Barkhuysen en mr. Claessens. Voorts was voor appellant dr. L.J.M. Aarts van Ape Public Economics B.V. (Ape) aanwezig. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Kamp, mr. Moesker en ir. Vreugdenhil, drs. J.W. Zevenbergen, drs. D.W. Ros-Ter Haar en mr. B. Knop. Verder was dr. D.C.G. Tempelman van SEO Economisch Onderzoek (SEO) aanwezig.

Bij brief van 11 september 2017 heeft de Raad partijen meegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak met onbepaalde tijd wordt verlengd, in afwachting van een uitspraak van de grote kamer, waarin een conclusie is gevraagd aan staatsraad advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven over exceptieve toetsing van regelgeving.

De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend.

Appellant heeft nadere stukken ingezonden.

De staatssecretaris heeft eveneens een nader stuk ingezonden.

Na de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal (22 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3557) hebben appellant en de staatssecretaris hun zienswijze gegeven.

Partijen hebben te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van hun recht ter zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.


In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 26 september 2014 heeft de staatssecretaris appellant een voorlopig budget voor de gebundelde uitkering Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 (gebundelde uitkering) over 2015 toegekend van € 326.169.452,-. Voor de vaststelling van het budget heeft de staatssecretaris gebruik gemaakt van een nieuw verdeelmodel, ontwikkeld door het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP). Dit verdeelmodel is neergelegd in het Besluit Participatiewet (Besluit PW) van 26 september 2014, dat op 3 oktober 2014 is gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2014, nr. 344).

1.2.

Bij besluit van 29 mei 2015 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 26 september 2014 ongegrond verklaard.

1.3.

Bij besluit van 27 november 2015 heeft de staatssecretaris appellant op grond van artikel 71 van de Participatiewet (PW) een definitief budget voor de gebundelde uitkering over 2015 toegekend van € 334.636.682,-, waarbij rekening is gehouden met de ontwikkeling in het macrobudget en onjuistheden die waren geconstateerd bij de toepassing van het verdeelmodel.

2. De rechtbank heeft aanleiding gezien dit besluit van 27 november 2015 met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling van het beroep te betrekken. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vervolgens het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het belang bij een beoordeling van dat besluit was komen te ontvallen. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 27 november 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris bevoegd was om het macrobudget met toepassing van het nieuwe verdeelmodel te verdelen, alsmede dat het macrobudget PW voor het jaar 2015 is vastgesteld conform de gebruikelijke systematiek van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarnaast is de formeel-wettelijke basis voor de verdeling van het budget na inwerkingtreding van de PW materieel onveranderd gebleven. Voorts acht de rechtbank van belang dat blijkens de toelichting bij het Besluit PW de besluitwetgever uitdrukkelijk heeft beoogd om per 1 januari 2015 de nieuwe verdeelsystematiek toe te passen, terwijl het oude model met ingang van die datum is komen te vervallen. Toepassing van het oude verdeelmodel voor het jaar 2015 is daarmee niet te rijmen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verdeelsystematiek als zodanig niet in strijd is met de verplichting tot volledige financiering, die volgt uit artikel 69, tweede lid, en artikel 74 van de PW in samenhang met artikel 108, derde lid, van de Gemeentewet. Bij en krachtens de PW is voorzien in een eigen, van de Gemeentewet afwijkend wettelijk financieringssysteem. Van rechtens onaanvaardbare gebreken in het verdeelmodel op het moment van invoering daarvan is de rechtbank niet gebleken. Voor zover het Europees Handvest inzake lokale autonomie (Handvest) al rechtstreekse werking toekomt, geldt dat de verdeelsystematiek in het Besluit PW niet in strijd is met artikel 9 van het Handvest. Van strijd met het proportionaliteits- en evenredigheidsvereiste is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel acht de rechtbank evenmin geschonden.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 69, eerste lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 26 september 2014, verstrekt Onze Minister jaarlijks ten laste van ’s Rijks kas aan het college een uitkering om het college van middelen te voorzien met het oog op het toekennen van:

a. algemene bijstand;

b. uitkeringen, als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, en voor de daarbij verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet.

Op grond van het tweede lid van dat artikel wordt het totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkering, bedoeld in het eerste lid, bij wet vastgesteld, waarbij uitgangspunt is dat dit bedrag voor het desbetreffende kalenderjaar toereikend is voor de geraamde kosten van alle gemeenten in verband met uitgaven als bedoeld in het eerste lid.

Op grond van het derde lid van dat artikel worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld voor de verdeling van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onder de gemeenten en het verzamelen van gegevens noodzakelijk voor het vaststellen van deze verdeling.

Op grond van het vierde lid van dat artikel wordt de uitkering aan het college ten minste drie maanden voorafgaand aan het kalenderjaar waarop zij betrekking heeft door Onze Minister bekend gemaakt.

4.1.2.

Op grond van artikel 69, eerste lid, van de PW verstrekt Onze Minister jaarlijks ten laste van ’s Rijks kas aan het college een uitkering om het college van middelen te voorzien met het oog op:

a. het toekennen van algemene bijstand en van uitkeringen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en voor de daarbij verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet;

b. de kosten van de loonkostensubsidies, die op grond van artikel 10d, worden verstrekt.

De leden twee tot en met vier van artikel 69 van de PW zijn gelijkluidend aan de leden twee tot en met vier van het tot 1 januari 2015 geldende artikel 69 van de WWB.

4.2.

Op grond van artikel 71, eerste lid, van de PW wordt het totale bedrag, bedoeld in artikel 69, tweede lid, voor de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerste lid, in het jaar waarop het bedrag betrekking heeft bij of krachtens de wet aangepast op basis van nieuwe ramingsgegevens.

Op grond van het tweede lid van dat artikel wordt, indien het totale bedrag wordt herzien, het bedrag waarmee de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerste lid, wordt aangepast, binnen een periode van vier weken na de herziening door Onze Minister vastgesteld.

4.3.

Op grond van artikel 74, eerste lid, van de PW kan Onze Minister op verzoek van een college een vangnetuitkering verlenen indien de verstrekte uitkering op grond van artikel 69 van de PW onvoldoende dekking biedt voor de netto lasten van het toekennen van algemene bijstand, loonkostensubsidies of uitkeringen als bedoeld in artikel 69, eerste lid.

In artikel 10 van het Besluit PW zijn regels gesteld voor de berekening van de hoogte van de vangnetuitkering.

4.4.

Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Besluit PW worden aan de hand van het verdeelmodel, dat is opgenomen in de bijlage bij het Besluit PW vastgesteld de objectief bepaalde kosten voor algemene bijstand en uitkeringen, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel a, waaronder de algemene bijstand...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT