Uitspraak Nº 17/13690. Rechtbank Den Haag, 2018-05-18

ECLIECLI:NL:RBDHA:2018:6261
Date18 Mayo 2018
Docket Number17/13690
CourtRechtbank Den Haag (Neederland)
Rechtbank den haag

Zittingsplaats Rotterdam

Team Bestuursrecht 2

zaaknummer: AWB 17/13690

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 mei 2018 in de zaak tussen [eiser], eiser,

gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar,

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: [naam gemachtigde].

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht met ingang van 15 december 2012 ingetrokken (het intrekkingsbesluit) en aan eiser een inreisverbod voor de duur van vijf jaar opgelegd. Dit inreisverbod heeft de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Bij besluit van 9 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op 6 mei 1990 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser heeft sinds 29 augustus 1996 rechtmatig verblijf in Nederland. Op 15 januari 2012 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.

2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het intrekkingsbesluit gehandhaafd, omdat eiser de norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft overschreden en het tiende lid van deze bepaling niet in de weg staat aan het intrekkingsbesluit. Verweerder heeft voorts bij het bestreden besluit het inreisverbod gehandhaafd, omdat het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het bestreden besluit is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

3. De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.

Beroep tegen het intrekkingsbesluit

4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298), heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw is uitgevaardigd, zolang dit inreisverbod van kracht is, geen belang bij zijn beroep tegen een intrekkingsbesluit. Eisers beroep tegen het intrekkingsbesluit is dan ook slechts ontvankelijk als de uitspraak van de rechtbank tot gevolg heeft dat het hem opgelegde inreisverbod niet langer van kracht is. Bij de toetsing van het inreisverbod betrekt de rechtbank, in navolging van voormelde uitspraak van de Afdeling, de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd tegen het intrekkingsbesluit. In overweging 8.2. beantwoordt de rechtbank de vraag of eisers beroep tegen het intrekkingsbesluit ontvankelijk is.

Beroep tegen het inreisverbod

5.1.

Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat niet aan de voorwaarden voor intrekking van zijn verblijfsvergunning is voldaan. Ter onderbouwing hiervan heeft hij de onder 5.2.1., 5.3.1. en 5.4.1. vermelde argumenten aangevoerd.

5.2.1.

Eiser heeft ten eerste aangevoerd dat verweerder de zaak ten onrechte op basis van het sinds 1 juli 2012 geldende artikel 3.86 van het Vb (hierna: het huidige artikel 3:86 van het Vb) heeft beoordeeld. Hiertoe heeft eiser naar voren gebracht dat het misdrijf dat hij op 15 december 2012 heeft gepleegd niet kan leiden tot toepassing van het huidige artikel 3:86 van het Vb, omdat hij hiervoor niet onherroepelijk is veroordeeld en omdat dit geen misdrijf is als bedoeld in het huidige artikel 3.86, tiende lid, van het Vb.

5.2.2.

De regelgever heeft artikel 3:86 van het Vb met ingang van 1 juli 2012 gewijzigd. Artikel 3:86 van het Vb zoals dat tot 1 juli 2012 gold (hierna: het voormalige artikel 3:86 van het Vb) is voor lang in Nederland verblijvende vreemdelingen gunstiger dan het huidige artikel 3:86 van het Vb. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:279) volgt dat het voormalige artikel 3:86 van het Vb van toepassing blijft op vreemdelingen die na 1 juli 2012 geen misdrijf meer hebben gepleegd en op vreemdelingen die niet onherroepelijk zijn veroordeeld voor een na 1 juli 2012 gepleegd misdrijf. Het huidige artikel 3:86 van het Vb is van toepassing op vreemdelingen die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een misdrijf gepleegd na 1 juli 2012. Het huidige artikel 3:86 van het Vb vormt op grond van artikel 3:98 van het Vb in samenhang gelezen met artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw ook het beoordelingskader voor een besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.

5.2.3.

Verweerder heeft in het bestreden besluit het huidige artikel 3:86 van het Vb op eiser van toepassing verklaard op grond van eisers veroordeling tot twee weken gevangenisstraf wegens het overtreden van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) op 15 december 2012 (parketnummer 09-055706-13 en ressortsparketnummer 22-004415-13). Dit is een misdrijf. Hoewel dit misdrijf in eisers uittreksel justitiële documentatie (ujd) van 20 februari 2018 is geregistreerd onder het kopje ‘Openstaande zaken betreffende misdrijven’ en in dit ujd is geregistreerd dat de status van het door eiser in deze zaak ingestelde hoger beroep ‘gedagvaard’ is, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eisers veroordeling voor dit misdrijf onherroepelijk is. Hiertoe is ten eerste redengevend dat in eisers ujd ten aanzien van deze zaak ook is geregistreerd dat eiser op 10 oktober 2013 hoger beroep heeft ingesteld tegen zijn veroordeling in eerste aanleg en dat deze veroordeling op 26 november 2014 onherroepelijk is geworden. Ten tweede is redengevend dat in eisers ujd ten aanzien van deze zaak, anders dan ten aanzien van de meeste andere zaken die daarin onder het kopje ‘Openstaande zaken betreffende misdrijven’ zijn geregistreerd, niet de status ‘niet onherroepelijk’ is geregistreerd. Bovendien volgt uit eisers ujd, zoals verweerder ook ter zitting heeft gesteld, dat eiser ook onherroepelijk is veroordeeld voor verscheidene andere misdrijven gepleegd na 1 juli 2012, waaronder openlijke geweldpleging op 11 januari 2015 (parketnummer 08-005190-15) en bedreiging met zware mishandeling, gepleegd op 15 januari 2015 (parketnummer 08-730028-15).

5.2.4.

Gelet op overwegingen 5.2.2. en 5.2.3. heeft verweerder terecht het huidige artikel 3:86 van het Vb op eiser van toepassing verklaard. De omstandigheid dat het misdrijf gepleegd op 15 december 2012 geen misdrijf als bedoeld in het huidige artikel 3:86, tiende lid, van het Vb is, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit geen voorwaarde is voor het toepassen van het huidige artikel 3:86 van het Vb op een vreemdeling. De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn onder 5.2.1. weergegeven standpunt.

5.3.1.

Eiser heeft ten tweede aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat de norm van het huidige artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb is overschreden. Hiertoe heeft eiser naar voren gebracht dat verweerder de misdrijven waarvoor hij vóór 16 april 2014 onherroepelijk is veroordeeld niet bij het bestreden besluit had mogen betrekken, omdat deze hem bij brief van 16 april 2014 vreemdelingrechtelijk zijn kwijtgescholden.

5.3.2.

In de brief van 16 april 2014 heeft verweerder aan eiser meegedeeld niet te zullen overgegaan tot het intrekken van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod. Hiertoe is redengevend, zo volgt uit de aan die brief ten grondslag liggende minuut, dat eiser op 16 april 2014 (nog) niet onherroepelijk was veroordeeld voor een misdrijf gepleegd na 1 juli 2012, zodat op 16 april 2014 (nog) het voormalige artikel 3:86 van het Vb op hem van toepassing was. Op grond van het voormalige artikel 3:86, tiende lid, van de Vb kwam verweerder op 16 april 2014 niet de bevoegdheid toe eisers verblijfsvergunning in te trekken.

5.3.3.

De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat verweerder op 16 april 2014 niet de bevoegdheid had eisers verblijfsvergunning in te trekken, niet meebrengt dat verweerder eiser alle misdrijven waarvoor hij vóór 16 april 2014 onherroepelijk is veroordeeld vreemdelingrechtelijk heeft kwijtgescholden. In die brief is niet een mededeling met dergelijke strekking opgenomen. Daarentegen is in de brief wel vermeld dat verweerder eisers verblijfsrecht opnieuw zal beoordelen als eiser opnieuw onherroepelijk wordt veroordeeld voor een misdrijf. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat verweerder de misdrijven waarvoor eiser vóór 16 april 2014 onherroepelijk is veroordeeld bij het bestreden besluit buiten beschouwing had moeten laten. Verweerder heeft dus al eisers onherroepelijke veroordelingen voor misdrijven bij de beoordeling van eisers verblijfsrecht op grond van het huidige artikel 3:86 van het Vb mogen betrekken.

5.3.4.

Niet in geschil is dat de duur van alle vrijheidsstraffen waartoe eiser zowel voor als na 16 april 2014 onherroepelijk is veroordeeld bij elkaar opgeteld de in het huidige artikel 3:86, vijfde lid, van het Vb vermelde hoogste norm overschrijdt. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn onder 5.3.1. weergegeven standpunt.

5.4.1.

Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat aanleiding bestaat af te zien van toepassing van het huidige artikel 3.86, tiende lid, van het Vb. Hiertoe heeft eiser naar voren gebracht dat uit de minuut bij de brief van 16 april 2014 volgt dat verweerder...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT