Uitspraak Nº 17-3149 PW. Centrale Raad van Beroep, 2019-03-05

ECLIECLI:NL:CRVB:2019:778
Docket Number17-3149 PW
Date05 Marzo 2019
CourtCentrale Raad van Beroep (Nederland)
17 3149 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

7 maart 2017, 16/5313 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

Datum uitspraak: 5 maart 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.F. Wassenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. Appellante is, daartoe opgeroepen, verschenen, en bijgestaan door mr. Wassenaar. Het college heeft zich, daartoe eveneens opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante, geboren in 1987, ontving sinds 7 december 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Appellante heeft de Kaapverdische nationaliteit. Sinds 2008 verblijft zij in Nederland. Appellante heeft een Nederlandse dochter, geboren in 2004 (de dochter), en twee minderjarige zoons (de zoons),.die de kaapverdische nationaliteit hebben. Appellante beschikte met ingang van 1 oktober 2008 voor de duur van vijf jaar over een verblijfsdocument op grond van haar duurzame relatie met haar economisch actieve

Portugese partner [X.] (X), de biologische vader van haar twee zoons. Appellante voerde tot 12 oktober 2012 een gezamenlijke huishouding met X en haar twee zoons. X is in november 2012 teruggekeerd naar Portugal. Sinds 16 juni 2013 verblijft appellante met haar zoons in de vrouwenopvang. De dochter woont bij haar vader.

1.3.

Bij besluit van 24 juli 2014 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) het verblijfsrecht van appellante als gemeenschapsonderdaan beëindigd, het eerder aan haar verstrekte document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (document) ingetrokken en de aanvragen van appellante en haar zoons tot afgifte van een document, afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar is bij besluit van 17 februari 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 april 2015, kenmerk AWB 15/4785, heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de staatssecretaris opgedragen de uitzetting van appellante achterwege te laten tot en met vier weken nadat op het beroep met kenmerk AWB 15/4784 is beslist. Bij uitspraak van 2 juli 2015, kenmerk AWB 15/4784, heeft rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, het beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 10 juni 2016 op het hoger beroep van appellante deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.

1.4.

Op 15 juli 2015 heeft appellante een verblijfsvergunning aangevraagd. Bij besluit van

16 december 2015 heeft de staatssecretaris aan appellante, in verband met het verblijf als familie- of gezinslid bij haar dochter, met ingang van 10 december 2015 een reguliere verblijfsvergunning verleend voor vijf jaar. Bij beslissing op bezwaar van 23 juni 2016 heeft de staatssecretaris de ingangsdatum daarvan gewijzigd in 15 juli 2015. De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 november 2017

(kenmerk 2-1700492/1/V2) heeft de Afdeling die uitspraak bevestigd.

1.5.

In augustus 2015 hebben de zoons als gevolg van de erkenning door de Nederlandse vader van de dochter van appellante de Nederlandse nationaliteit verkregen.

1.6.

Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft het college de bijstand opgeschort met ingang van 1 oktober 2015 op de grond dat appellante niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning en is zij in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken over te leggen waaruit het tegendeel volgt. Bij besluit van 30 december 2015 heeft het college besloten dat de bijstand wordt hervat met ingang van 10 december 2015.

1.7.

Bij besluit van eveneens 30 december 2015 heeft het college de bijstand herzien

(lees: ingetrokken) over de periode van 24 juli 2014 tot en met 30 september 2015 en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.179,05 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 28 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college het daartegen gerichte bezwaar gegrond verklaard, de periode van intrekking gewijzigd in de periode van

18 februari 2015 tot en met 10 december 2015 en het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 7.108,68. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het bezwaar tegen het besluit van de staatssecretaris van 24 juli 2014 op 17 februari 2015 ongegrond is verklaard en dat appellante vanaf de dag na bekendmaking van het besluit op bezwaar, dat wil zeggen vanaf 18 februari 2015, geen recht meer had op bijstand, omdat zij vanaf die datum geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland en het instellen van beroep de rechtsgevolgen niet opschort. Omdat appellante de wijzingen in haar verblijfsrecht niet (uit eigen beweging) heeft doorgegeven, is sprake van schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting.

1.8.

Bij besluit van 28 juli 2016 heeft het college het nadere standpunt ingenomen dat aan appellante met ingang van 15 juli 2015 weer bijstand toekomt. Daaraan heeft het college ten...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT