Uitspraak Nº 20-002991-16. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 2019-01-25

ECLIECLI:NL:GHSHE:2019:203
Docket Number20-002991-16
Date25 Enero 2019
CourtGerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland)

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-002991-16

Uitspraak : 25 januari 2019

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 september 2016 in de strafzaak met parketnummer

02-821102-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

thans verblijvende [op adres] .

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld op 5 oktober 2016. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft een aanvang genomen op 22 november 2016. Op 2 januari 2019 kwam ter griffie van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, een akte rechtsmiddel binnen namens verdachte, strekkende tot intrekking van het ingestelde hoger beroep tegen voormeld vonnis. Ter terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2019 is door de verdediging als preliminair verweer gevoerd dat toepassing dient te worden gegeven aan artikel 416 lid 2 Sv, in die zin dat verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep. Als redenen zijn daartoe aangevoerd dat a) zijdens de verdachte de eerder opgegeven grieven tegen het vonnis van de rechtbank niet langer bestaan, b) er van de zijde van het openbaar ministerie geen hoger beroep is ingesteld, en c) er geen rechtens te respecteren belang of strafvorderlijk belang resteert op grond waarvan het onderzoek ter terechtzitting doorgang zou moeten vinden.

Het hof overweegt hierover het volgende.

In het wettelijke systeem van strafvordering bestaat uiterlijk tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de artikelen 453 en 454 Sv is voorzien. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven, noch aan hetgeen de verdachte en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis toe. Op grond van artikel 270 Sv, dat blijkens artikel 415 lid 1 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, begint het onderzoek door het doen uitroepen van de zaak, waarmee de behandeling van het hoger beroep dus een aanvang neemt. De behandeling van het beroep in de zin van artikel 453 Sv, is in de onderhavige zaak aangevangen toen de voorzitter de zaak in hoger beroep voor het eerst deed uitroepen, hetgeen is gebeurd op 22 november 2016. Nu de verdediging eerst nadien, op 2 januari 2019, kenbaar heeft gemaakt het appel te willen intrekken, doet zich niet het geval voor dat in artikel 453 Sv is voorzien. Het gehele in eerste aanleg gewezen vonnis is derhalve aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. Het hoger beroep van verdachte is derhalve in beginsel ontvankelijk.

De rechter kan de behandeling in hoger beroep wel concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem de in artikel 415 lid 2 Sv geschapen mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden. In de onderhavige zaak echter, is door de verdachte kenbaar gemaakt dat – onder andere – de eerder opgegeven grieven tegen het vonnis van de rechtbank niet langer bestaan en dat toepassing dient te worden gegeven aan artikel 416 lid 2 Sv, in die zin dat verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep. Het openbaar ministerie heeft kenbaar gemaakt dat, ondanks dat van de zijde van het openbaar ministerie geen hoger beroep is ingesteld, de zaak inhoudelijk behandeld dient te worden.

Artikel 415 lid 2 Sv stelt dienaangaande dat het gerechtshof het onderzoek ter terechtzitting richt op de bezwaren die door de verdachte en het openbaar ministerie worden ingebracht tegen het vonnis, in eerste aanleg gewezen, en op hetgeen overigens nodig is. Artikel 416 lid 2 Sv stelt dat indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

In de door de wetgever voorgestane invulling van het hoger beroep – omschreven als ‘voortbouwend appèl’ – neemt de rechter in hoger beroep het vonnis inclusief de daaraan ten grondslag liggende behandeling als vertrekpunt, maar feitelijk kan het rechtsgeding zich toespitsen op onderdelen van het vonnis. De rechter houdt echter ambtshalve de mogelijkheid onbestreden onderdelen aan de orde te stellen. De Memorie van Toelichting stelt dienaangaande: ‘Voorop staat ook dat het hoger beroep een zelfstandige feitelijke rechtsgang is, hetgeen betekent dat de appèlrechter een eigen verantwoordelijkheid heeft een eindoordeel te geven omtrent alle vragen van de artikelen 348 en 350 Sv, dezelfde vragen die ook in eerste aanleg beantwoording behoeven. (…) Hier wordt voorgesteld de rechter meer ruimte te geven het hoger beroep voornamelijk te richten op datgene wat partijen aan de orde willen stellen. Als verdachte en openbaar ministerie tevreden zijn over bepaalde onderdelen van het vonnis in eerste aanleg, behoeft de rechter in hoger beroep aan onomstreden onderdelen in beginsel geen aandacht te besteden. Dat ligt pas anders als de beroepsrechter vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid voor een rechtvaardige uitkomst bepaalde vragen aan de orde wil stellen. (…) Onderdeel N. Artikel 416 Sv: (…) Het voorgestelde tweede lid bepaalt, dat indien van de zijde van de appellerende verdachte geen bezwaren worden ingebracht, waaronder begrepen kan worden de omstandigheid dat wel ingebrachte bezwaren niet worden gehandhaafd, het ingestelde hoger beroep zonder verder onderzoek niet ontvankelijk verklaard kan worden. De keuze voor de mogelijkheid, in plaats van een verplichte conclusie daartoe, vloeit voort uit de wens om aan de rechter ambtshalve ruimte te laten om, indien zulks noodzakelijk wordt geacht, ondanks intrekking van bezwaren toch onderzoek te verrichten.’ Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 320, nr. 3, p. 7-9 en 11 en 51.

Ook blijkens de bestaande jurisprudentie van de Hoge Raad is op dit punt beslist dat de toepassing van art. 416 Sv in hoge mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Dat betekent dat de feitenrechter een grote vrijheid heeft in zijn beslissing ter zake en dat aan de motivering van de afwijzing van een verzoek tot toepassing van art. 416 Sv geen zware eisen kunnen worden gesteld. Vgl. o.a. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0019, NJ 2010/536; HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2709 en HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1148.

Het hof acht in de onderhavige zaak voldoende redenen en rechtens te respecteren belangen aanwezig om het hoger beroep inhoudelijk te behandelen. Daarbij heeft het hof acht geslagen op de ernst en zwaarte van de voorliggende zaak in samenhang met de bij het hof nog bestaande vragen aangaande de voorliggende feiten, op de door verdachte en openbaar ministerie aangevoerde argumenten, op de door benadeelde partijen/nabestaanden aangevoerde argumenten aangaande de ingestelde en in hoger beroep gehandhaafde vorderingen en op de kenbaar gemaakte wensen tot het gebruikmaken van het spreekrecht door de nabestaanden. Op grond van het voorgaande heeft het hof besloten de onderhavige strafzaak tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep inhoudelijk te behandelen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde sancties en met uitzondering van de beslissing op de vordering van [benadeelde partij 4 (het zoontje van het slachtoffer)] .

Ter zake van de op te leggen sancties heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest en dat het hof aan verdachte tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal opleggen.

Ter zake van de vordering van [benadeelde partij 4 (het zoontje van het slachtoffer)] heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot vernietiging van de beslissing van de rechtbank hieromtrent en, in zoverre opnieuw rechtdoende, deze vordering voor wat betreft de kosten van levensonderhoud toe te wijzen tot een bedrag van € 20.000,-, voor dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel op te leggen en de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk te verklaren.

De verdediging heeft bepleit dat er geen sprake is geweest van voorbedachte rade. Daarnaast is een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de benadeelde partijen is bepleit te beslissen conform de rechtbank.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf, de strafoverweging en de beslissing op de vordering van [benadeelde partij 4 (het zoontje van het...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT