Uitspraak Nº 200.231.661_01. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 2018-06-21

ECLIECLI:NL:GHSHE:2018:2705
Docket Number200.231.661_01
Date21 Junio 2018
CourtGerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland)

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

Uitspraak : 21 juni 2018

Zaaknummer : 200.231.661/01

Zaaknummer eerste aanleg : 5395366 AZ VERZ 16-350

in de zaak in hoger beroep van:

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna te noemen: [appellant] ,

advocaat: mr. Y.H.M. Weernink, te Amersfoort,

tegen

[Roof Systems] Roof Systems B.V.

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

verweerster,

hierna te noemen: [verweerster] ,

advocaat: mr. E.M. Winden-Spaans te Rotterdam.

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de tussenbeschikking van 28 december 2016 en eindbeschikking van 13 oktober 2017 van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (hierna: de tussenbeschikking resp. eindbeschikking).

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:

  • -

    het beroepschrift met producties en het procesdossier van de eerste aanleg;

  • -

    het verweerschrift van [verweerster] , met producties, binnengekomen ter griffie op 27 februari 2018;

  • -

    de brief van [appellant] van 13 maart 2018 met de producties 23 en 24;

  • -

    de brieven van [verweerster] van 13 en 14 maart 2018 met de producties 10 t/m 12 resp. 13 t/m 15;

- de op 21 maart 2018 gehouden mondelinge behandeling waarbij partijen hun zaak hebben doen bepleiten door hun raadslieden, beiden aan de hand van pleitaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd.

Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De feiten
3.1.

In overweging 2 van zijn beschikking heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven gericht zodat ook het hof van die feiten uitgaat, aangevuld met een enkel feit dat tussen partijen in hoger beroep ook vaststaat. Het gaat in dit geding om het volgende.

3.1.1

[appellant] , geboren [geboortedatum] 1981, is op 1 mei 2003 in dienst getreden bij [verweerster] . Laatstelijk was hij werkzaam als Line Coördinator tegen een loon van € 3.437,77 bruto per maand exclusief vakantiebijslag en andere emolumenten. Hij is in die functie benoemd in december 2015, nadat hij vanaf september 2015 de functie “ad interim” vervulde.

3.1.2

In juli 2016 heeft [verweerster] signalen ontvangen van medewerkers die in de afgelopen jaren seksueel zouden zijn geïntimideerd door [appellant] . In verband daarmee heeft op 16 september 2016 een gesprek plaatsgevonden tussen [verweerster] en [appellant] . Na afloop van dat gesprek is [appellant] op non-actief gesteld, zonder behoud van loon, met het oog op door [verweerster] te verrichten onderzoek.

3.1.3

Op 19 september 2016 heeft [appellant] zich ziek gemeld.

3.1.4

Na afronding van het onderzoek heeft [verweerster] op 22 september 2016 aan [appellant] laten weten over te gaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

4 Het verzoek, het verweer en de beslissing in eerste aanleg
4.1

Bij inleidend verzoekschrift heeft [verweerster] verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellant] te ontbinden, primair op grond van artikel 7:671b lid 1 aanhef en onder a., BW, in verbinding met artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder e. BW, subsidiair op grond van artikel 7:671b lid 1 aanhef en onder a. BW in verbinding met artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder g. BW, met veroordeling van [appellant] in de kosten.

4.2

Aan dit verzoek heeft [verweerster] samengevat ten grondslag gelegd dat [appellant] grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond nu hij zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie, misbruik heeft gemaakt van zijn leidinggevende positie, pestgedrag heeft vertoond en fysieke bedreigingen heeft geuit. [verweerster] acht een en ander dusdanig verwijtbaar dat van haar in redelijkheid niet kan worden verwacht de arbeidsovereenkomst met [appellant] te laten voortduren.

4.3

[appellant] heeft verweer gevoerd tegen het verzoek. Hij heeft primair verzocht [verweerster] in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren wegens strijd met het ontslagverbod tijdens ziekte, althans tot afwijzing van het verzoek nu de door [verweerster] gestelde gronden niet voldoen aan de wettelijke voorwaarden resp. niet zijn bewezen;

subsidiair, in geval van toewijzing van het verzoek van [verweerster] , verzocht [appellant] toekenning van een transitievergoeding groot € 23.594,-- bruto en een billijke vergoeding van € 200.000,-- bruto, onder de bepaling dat de arbeidsovereenkomst eindigt zonder verrekening van de tijd die is verstreken sinds de indiening van het verzoekschrift,

een en ander met veroordeling van [verweerster] in de kosten.

4.4

Bij tussenbeschikking overwoog de kantonrechter dat niet is gebleken dat het ontbindingsverzoek verband houdt met de ziekte van [appellant] . Omdat [appellant] de aantijgingen van [verweerster] gemotiveerd betwistte werd [verweerster] toegelaten bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie, misbruik heeft gemaakt van zijn leidinggevende positie, pestgedrag heeft vertoond en fysieke bedreigingen heeft geuit.

Na getuigenverhoren in enquête en contra-enquête heeft de kantonrechter bij eindbeschikking geoordeeld dat de door [verweerster] voorgebrachte getuigen de gestelde feiten bevestigen. Daarmee is sprake van vergaand grensoverschrijdend gedrag aan de zijde van [appellant] , wat een redelijke grond oplevert voor ontbinding, als bedoeld in artikel 7:669 lid 3, sub e. BW. In aansluiting hierop oordeelde de kantonrechter voorts dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] in de zin van artikel 7:673 lid 7 onder c. BW, waardoor [verweerster] geen transitievergoeding verschuldigd is aan [appellant] .

De door [appellant] verzochte billijke vergoeding werd afgewezen nu voor toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 onder c. BW is vereist dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] , welke situatie zich hier niet voordoet, aldus de kantonrechter.

5 Hoger beroep
5.1

[appellant] komt in hoger beroep met 5 grieven op tegen de beschikkingen van de kantonrechter. Hij concludeert (samengevat) tot herstel van de arbeidsovereenkomst per 13 oktober 2017, met het treffen van voorzieningen om de gevolgen van de eerdere beëindiging te compenseren en aanvullende schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,

primair tot terugverwijzing van het ontbindingsverzoek naar de rechtbank om de subsidiaire grond te beoordelen, subsidiair 1) afwijzing van het verzoek, 2) voor het geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, de beëindigingsdatum te bepalen overeenkomstig artikel 7:671b lid 8 BW; te bepalen dat de ontbinding een gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] met vaststelling van de transitievergoeding op € 26.912,06 bruto en de billijke vergoeding ex artikel 7:671 lid 8. sub c. op € 200.000,-- dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag; terugbetaling aan [appellant] van de door hem aan [verweerster] betaalde proceskosten uit eerste aanleg,

een en ander met bepaling dat de door het hof te geven beschikking op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag binnen 7 dagen na betekening door [verweerster] tenuitvoergelegd moet worden en met veroordeling van [verweerster] , in de kosten in beide instanties.

De grieven worden hierna behandeld.

5.2

[verweerster] heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van [appellant] in hoger beroep en geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikkingen in eerste aanleg, althans tot verwerping van het hoger beroep.

5.3.1

Grief 1 houdt in dat de kantonrechter ten onrechte bepalend heeft geacht dat niet is gebleken dat het verzoek tot ontbinding verband houdt met de ziekte van [appellant] . Volgens [appellant] heeft [verweerster] niets gedaan met zijn aan de indiening van haar verzoekschrift voorafgaande ziekmelding; zij heeft [appellant] bewust niet voor controle naar de bedrijfsarts gestuurd. [verweerster] heeft simpelweg seksuele intimidatie door [appellant] aan haar verzoek ten grondslag gelegd, hetgeen door hem wordt betwist. Artikel 7:670 lid 1 BW kent een opzegverbod tijdens arbeidsongeschiktheid en de kantonrechter gaat te kort door de bocht nu het juist die beschuldigingen van seksuele intimidatie zijn waardoor [appellant] volledig en ernstig arbeidsongeschikt is geworden, hetgeen is bevestigd door de bedrijfsarts. De kantonrechter had [verweerster] niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar verzoek; het wèl in behandeling nemen van het verzoek staat de facto aan herstel van [appellant] in de weg.

5.3.2

[appellant] neemt terecht tot uitgangspunt dat naar luid van artikel 7:670 lid 1 BW (behoudens hier niet ter zake doende uitzondering) de werkgever niet kan opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte en volgens artikel 7:671b lid 2 BW de kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst slechts kan inwilligen indien aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:669 BW is voldaan en er geen opzegverboden gelden. Lid 6 van artikel 7:671b aanhef en onder a. BW houdt, in afwijking van het bepaalde in lid 2 van dat artikel, (evenwel) in dat de kantonrechter het verzoek om ontbinding kan inwilligen, indien het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft. Het hof is van oordeel dat de door [verweerster] gestelde gronden voor haar ontbindingsverzoek, door [appellant] tot “seksuele intimidatie” samengevat, zijn gebaseerd op artikel 7:669 lid 3 onder e. jo. lid 1 BW: verwijtbaar handelen of nalaten van de...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT