Uitspraak Nº 200.232.510. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 2020-07-21

ECLIECLI:NL:GHARL:2020:5772
Date21 Julio 2020
Docket Number200.232.510
CourtGerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Nederland)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem


afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.232.510

(zaaknummer rechtbank Gelderland 310351)

arrest van 21 juli 2020

in de zaak van

1. de commanditaire vennootschap

Hakvoort-Lenselink C.V.,

gevestigd te [B] ,

2. [appellant2],

wonende te [A] ,

3. [appellante3],

wonende te [A] ,

4. [appellant4],

wonende te [B] ,

appellanten in het principaal hoger beroep,

geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,

in eerste aanleg: gedaagden,

hierna: [appellanten] ,

advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo,

tegen

1 [geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2],

3. [geïntimeerde3],

4. [geïntimeerde4],

5. [geïntimeerde5],

6. [geïntimeerde6],

7. [geïntimeerde7],

8. [geïntimeerde8],

9. [geïntimeerde9],

10. [geïntimeerde10],

11. [geïntimeerde11],

12. [geïntimeerde12],

13. [geïntimeerde13],

14. [geïntimeerde14],

15. [geïntimeerde15],

16. [geïntimeerde16],

17. [geïntimeerde17],

allen wonende te [B] ,

geïntimeerden in het principaal hoger beroep,

appellanten in het incidenteel hoger beroep,

in eerste aanleg: eisers,

hierna: de omwonenden,

advocaat: mr. W.A. Verbeek.

1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 april 2019 hier over.

1.1

Het verdere verloop blijkt uit:

- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 27 mei 2020;

- de reactie op het proces-verbaal van mr. Verbeek van 28 mei 2020;

- de reactie op het proces-verbaal van mr. Van Mierlo van 29 mei 2020.

1.2

Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

1.3

[appellanten] vordert in het principaal hoger beroep - kort samengevat - de vonnissen van 1 februari 2017 en 20 december 2017 te vernietigen, de vorderingen van de omwonenden af te wijzen en hen te veroordelen tot restitutie van de betaalde kosten en hen te veroordelen in de proceskosten.

1.4

De omwonenden vorderen in het incidenteel hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van 20 december 2017 te vernietigen en hun vorderingen alsnog toe te wijzen met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.

2 De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van dezelfde feiten als de rechtbank. Het vonnis van de rechtbank van 20 december 2017 is gepubliceerd onder ECLI:NL:RBGEL:2017:6442.

3 Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1

De omwonenden hebben in eerste aanleg samengevat gevorderd:
1. een verklaring voor recht dat de geurbelasting op hun woningen niet meer mag bedragen dan 1,5 ouE/m3, althans 5 ouE/m3, althans 7 ouE/m3, 8 ouE/m3 althans meest subsidiair het wettelijk maximum van 14 ouE/m3 voor concentratiegebieden;
2. een verklaring voor recht dat de overschrijding van de maximaal toegestane geurbelasting ook onrechtmatig is jegens andere omwonenden;
3. [appellanten] te veroordelen om binnen zes maanden maatregelen te treffen zodat de geurbelasting beneden de waarde blijft die de rechtbank van toepassing zal verklaren op straffe van verbeurte van een dwangsom;
4. [appellanten] te veroordelen tot vergoeding van de schade die de omwonenden hebben geleden en nog zullen lijden, op te maken bij staat;
5. [appellanten] te veroordelen tot betaling van een voorschot op de geleden schade van
€ 25.000;
6. [appellanten] te veroordelen tot betaling van € 3.898,53 inclusief btw aan kosten voor vaststelling van schade en aansprakelijkheid, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.

3.2

De rechtbank heeft bij vonnis van 1 februari 2017 een meervoudige comparitie na antwoord bepaald. Vervolgens is een enkelvoudige comparitie gehouden op 13 april 2017 waarna partijen hun debat schriftelijk hebben voortgezet. Bij meervoudig gewezen eindvonnis van 20 december 2017 heeft de rechtbank samengevat:
1. voor recht verklaard dat de geurbelasting op de woningen niet meer mag bedragen dan het wettelijk maximum van 14 ouE/m3 voor concentratiegebieden;
2. [appellanten] veroordeeld om binnen zes maanden zodanige maatregelen te treffen dat de geurbelasting op de woning van [geïntimeerde5] en [geïntimeerde6] uitkomt op het wettelijk maximum van 14 ouE/m3 op straffe van een dwangsom van € 100 per dag met een maximum van
€ 50.000;
3. [appellanten] veroordeeld tot vergoeding van schade die [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] in de periode van 1 januari 2011 tot 1 juli 2012 hebben geleden, nader op te maken bij staat;
4. [appellanten] veroordeeld tot vergoeding van schade die [geïntimeerde11] heeft geleden in de periode van 7 juli 2010 tot 1 juli 2012, nader op te maken bij staat;
5. [appellanten] veroordeeld tot vergoeding van schade die [geïntimeerde5] en [geïntimeerde6] hebben geleden in de periode van 7 juli 2010 tot het vonnis;
6. [appellanten] veroordeeld tot betaling van € 2.831,40 aan de omwonenden
en haar veroordeeld in de proceskosten.

4 De beoordeling van het hoger beroep Samenvatting en beslissing
4.1

De omwonenden wonen op verschillende adressen op circa 200 tot 500 meter afstand rondom het vleesvarkensbedrijf van [appellanten] in [B] . Voor het vleesvarkensbedrijf zijn opeenvolgende vergunningen verleend. De omwonenden hebben zich bestuursrechtelijk gekeerd tegen die vergunningen en de door hen ervaren geuroverlast. Op 7 juli 2015 hebben zij [appellanten] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijden ten gevolge van geurhinder. Het hof oordeelt dat [appellanten] onrechtmatig handelt als de geurbelasting op adressen van de omwonenden hoger is dan volgens de verleende vergunningen is toegestaan. Dat is in het verleden een paar keer zo geweest. Dat betekent dat [appellanten] jegens bewoners van drie adressen schadeplichtig is. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, hoeft [appellanten] van het hof ten aanzien van [a-straat] 29 geen aanvullende maatregelen te treffen om de geurhinder te beperken.

Verzoek om pleidooi van [appellanten]

4.2

In deze zaak heeft op 27 mei 2020 een digitale zitting plaatsgevonden overeenkomstig de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid1. Aan het eind van die zitting heeft mr. Van Mierlo verzocht om pleidooi. Op grond van artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet kan een zitting digitaal plaatsvinden, indien een fysieke zitting in verband met de uitbraak van COVID-19 niet mogelijk is. De benodigde informatie is vooraf aan partijen medegedeeld en de inrichting van de zitting is vooraf afgestemd met de advocaten van partijen door middel van een regiegesprek met de voorzitter. Tijdens de zitting is voor korte duur (ongeveer twee minuten) één van de drie Skype-verbindingen in het kantoor van mr. Van Mierlo uitgevallen en weer hersteld. Deze omstandigheid rechtvaardigt niet om een uitzondering op de Tijdelijke wet toe te laten in de zin dat alsnog een fysieke zitting zal worden bepaald. De klacht van mr. Van Mierlo dat door de digitale omgeving onvoldoende gelegenheid was om de standpunten van zijn cliënt met stukken toe te lichten, gaat verder niet op. Partijen hebben de gelegenheid te baat genomen om vooraf nadere stukken aan het hof toe te sturen die het hof bij de behandeling van de digitale zitting heeft meegenomen. Mr. Van Mierlo heeft niet toegelicht dat en zo ja, waarom, het niet mogelijk was geweest voorafgaand aan die zitting de stukken in het geding te brengen die hij – zo bleek uit zijn verzoek tijdens de digitale zitting – nog tijdens een (nadere) fysieke zitting in het geding zou willen brengen. Nadere overlegging van die stukken zou naar het oordeel van het hof dan ook tardief zijn geweest (zie ook hierna onder 4.15). Verder hebben de advocaten vooraf digitale spreekaantekeningen toegezonden en is de zaak ter zitting uitgebreid besproken. Niet valt daarom in te zien dat het recht op hoor en wederhoor vanwege de getroffen coronamaatregelen is geschonden. Het verzoek om pleidooi wijst het hof dus af.

Geldende geurnorm voor [appellanten]

4.3

De omwonenden klagen over geurhinder en stellen in incidenteel hoger beroep (wederom) dat het hof de geurnorm moet vaststellen overeenkomstig hun eis onder 1 (zie 3.1). Het hof is het met de rechtbank eens dat de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv2) het verplichte kader voor geurhinder vanwege geurbelasting is, in het bijzonder artikel 3. Het hof verwijst naar de overwegingen onder 5.1 – 5.3 van het vonnis van 20 december 2017 van de rechtbank en neemt die overwegingen integraal over. Tegen het oordeel dat de adviezen van de GGD3 over geurhinder waarop de omwonenden een beroep doen, onder de aandacht van de wetgever zijn gebracht, maar niet hebben geleid tot aanpassing van de geurnormen in de wet, hebben de omwonenden geen grief gericht. Het hof ziet daarom geen aanleiding om op basis van die adviezen het wettelijk kader te negeren. Het hof oordeelt echter, anders dan de rechtbank, dat op grond van de vergunning uit 2007 vanaf 3 september 2013 (voor een aantal adressen) een hogere geurnorm gold dan de wettelijke geurnorm van 14 ouE/m3 en dat vanaf deze datum getoetst moet worden aan deze hogere (vergunde) geurnorm.

4.4

Ook het beroep van de omwonenden op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) slaagt niet. Met hun betoog beogen de omwonenden dat de civiele rechter de Wgv buiten toepassing laat of onverbindend verklaart. Ze willen namelijk dat het hof voorbijgaat aan (de geurnorm in) die wet. Dat kan niet zomaar. Het Urgenda-arrest van de Hoge Raad en het antwoord op prejudiciële vragen in de Groninger aardbevingszaken, waarnaar de omwonenden verwijzen, wijzigen dat uitgangspunt niet. De bestuursrechter (de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna: de Afdeling) heeft eerder geoordeeld4 dat de Wgv niet wegens strijd met grondrechten buiten toepassing kan worden gelaten. Het maakt niet uit dat die toets heeft plaatsgevonden in het kader van een vergunningverlening en dat de omwonenden...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT