Uitspraak Nº 200.239.093/01. Gerechtshof Amsterdam, 2019-04-09

ECLIECLI:NL:GHAMS:2019:1231
Date09 Abril 2019
Docket Number200.239.093/01
CourtGerechtshof Amsterdam (Nederland)
GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer : 200.239.093/01

zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/621858 / HA ZA 17-46

arrest van de meervoudige familiekamer van 9 april 2019

inzake

[de man] ,

wonend te [woonplaats A] ,

appellant,

advocaat: mr. G. Beydals te Amsterdam,

tegen

[de vrouw] ,

wonend te [woonplaats B] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. G. Öntas te Amsterdam.

1 Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

De man is bij dagvaarding van 7 mei 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven;

- memorie van antwoord.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 december 2018 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.

Ten slotte is arrest gevraagd.

De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis alsmede de beslissing opgenomen in het proces-verbaal van de comparitie van 23 augustus 2017 zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vorderingen van de vrouw zal afwijzen, althans haar niet-ontvankelijk zal verklaren in het gevorderde althans zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen met bepaling dat de vrouw aan de man dient terug te betalen al hetgeen de man op basis van het bestreden vonnis aan de vrouw heeft betaald.

De vrouw heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van de man.

2 Feiten
2.1

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

2.2

Partijen zijn op [datum 1] 1972 gehuwd in gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 30 juni 1989 ontbonden door de inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 10 mei 1989 in de registers van de burgerlijke stand.

2.3

In het vonnis van 10 mei 1989 is onder andere opgenomen dat partijen wordt bevolen met elkaar over te gaan tot scheiding en deling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen. Notaris A.C.B. Kesting te Amsterdam is benoemd om de scheiding en deling te bewerkstelligen voor het geval daarover tussen partijen een geschil bestaat.

2.4

De man is 65 jaar geworden op [datum 2] 2014. De vrouw heeft de man op 24 augustus 2015 een brief geschreven. Hierin staat:

“(…) Hierbij wil ik je het volgende voorleggen: zoals bekend kan ik aanspraak maken op een gedeelte van jouw pensioen over de jaren waarin wij getrouwd zijn geweest, te weten van [datum 1] 1972 tot 30 juni 1989.

Daar de echtscheidingsdatum vóór 1995 was, gaat dit niet automatisch.

Jij dient hiertoe een machtiging af te geven of een brief te schrijven aan het ABP waarin je vraagt om de contante waarde te bepalen.
Aan de hand daarvan kunnen zij de hoogte berekenen van het deel waarop ik aanspraak maak. (….)”

2.5

In een e-mail van 17 oktober 2017 aan de raadsman van de man heeft het ABP de berekening van de contante waarden van de door de man opgebouwde pensioenaanspraken weergegeven.

3 Beoordeling
3.1

Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat de door de man voor en tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioenrechten tussen partijen dienen te worden verrekend. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.611,56 aan de vrouw voor de periode van [datum 2] 2014 tot en met februari 2018 en tot betaling van een bedrag van € 172,99 per maand aan de vrouw gedurende een periode van 21 maanden, ingaande 1 maart 2018, en daarbij bepaald dat deze verplichting vervalt bij overlijden van één van partijen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de man met 13 grieven op.

3.2

Met de eerste twee grieven komt de man op tegen de overwegingen van de rechtbank dat de vrouw haar eis heeft vermeerderd en dat deze eisvermeerdering niet in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Volgens de man is de rechter buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, omdat de vrouw geen wijziging van eis heeft ingediend. De vermeerdering van eis acht de man daarnaast in strijd met de goede procesorde omdat hij zich ineens tegen een geheel andere vordering heeft moeten verweren. Ter zitting heeft de man verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 22 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5695) ter onderbouwing van zijn stelling dat geen sprake is geweest van een wijziging van eis.

De vrouw voert verweer.

3.3.1

Het hof overweegt als volgt. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank – samengevat – opgenomen dat de vrouw, na wijziging van eis, vordert de man te veroordelen tot (maandelijkse) betaling van het haar toekomende deel van het door de man tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioen.

Het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg vermeldt op pagina 2 onder andere:

“(…)mr. Wytzes (hof: vorige advocaat van de vrouw) verklaart: (…) U merkt op dat in het petitum geen vordering tot uitbetaling is opgenomen. Dit is natuurlijk wel mijn bedoeling, en ligt ook in de vordering besloten. Ik vul hierbij graag mijn eis aan. Ik vorder ook uitbetaling van het aan [de vrouw] toekomende deel van het pensioen van [de man] .

(…)

mr. Beydals (…)

1. De...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT