Uitspraak Nº 200.242.012_01. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 2020-04-28

ECLIECLI:NL:GHSHE:2020:1443
Docket Number200.242.012_01
Date28 Abril 2020
CourtGerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.242.012/01

arrest van 28 april 2020

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. A.P. van Knippenbergh te Best,

tegen

Stichting Woonbedrijf [Woonbedrijf] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als Woonbedrijf,

advocaat: mr. C.G. Bunge te Eindhoven,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 september 2018 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 4637994 \ CV EXPL 15-14017 gewezen vonnissen van 29 september 2016 en 29 maart 2018.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • -

    het tussenarrest van 25 september 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;

  • -

    het proces-verbaal van comparitie van 8 november 2018;

  • -

    de door [appellant] genomen memorie van grieven met een productie;

  • -

    de door Woonbedrijf genomen memorie van antwoord met een productie;

  • -

    de door [appellant] genomen akte met een productie;

  • -

    de door Woonbedrijf genomen antwoordakte.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6 De beoordeling

De vaststaande feiten

6.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

  • -

    [appellant] heeft in het verleden samen met mevr. [voormalige partner van appellant] (hierna: [voormalige partner van appellant] ) de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] gehuurd van Woonbedrijf, en zij hebben daar gewoond.

  • -

    Woonbedrijf heeft de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] met ingang van 1 juli 2014 verhuurd aan [appellant] . Het betreft een bovenwoning in een rij van aaneengesloten gebouwde beneden- en bovenwoningen.

  • -

    [voormalige partner van appellant] is in de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] blijven wonen.

  • -

    In verband met het feit dat [voormalige partner van appellant] de woning aan de [adres 1] bleef huren en [appellant] de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] was gaan huren, heeft Woonbedrijf bij brief van 22 september 2014 onder meer het volgende meegedeeld aan [appellant] :

“Hierbij bevestigen wij dat u op 19 september 2014 afstand heeft gedaan van uw huurrecht van de woning [adres 1] per 31 oktober 2014.

Wij gaan er daarom van uit dat u de woning op genoemde datum heeft verlaten en u de gemeente op de hoogte hebt gebracht van uw verhuizing.

De huurovereenkomst zal worden voortgezet door mevrouw [voormalige partner van appellant] .”

  • -

    In artikel 2 van de huurovereenkomst die Woonbedrijf met [appellant] is aangegaan voor de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] , staat dat het gehuurde uitsluitend is bestemd om als woonruimte te worden gebruikt door huurder en de leden van zijn huishouden.

  • -

    Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Huurvoorwaarden Woonruimte van Woonbedrijf van 1 november 2004 van toepassing (hierna: de algemene voorwaarden). In de algemene voorwaarden staat onder meer het volgende:

“6.2.1

Huurder zal het gehuurde gedurende de huurtijd zelf als woonruimte gebruiken, voor hem en leden van zijn huishouden, en er zijn hoofdverblijf hebben. Hij zal het gehuurde, waaronder begrepen alle aanhorigheden en de eventuele gemeenschappelijke ruimten, overeenkomstig de bestemming gebruiken en deze bestemming niet wijzigen.

Een gebruik van het gehuurde of de eventuele gemeenschappelijke ruimten, of een deel daarvan, voor bedrijfsmatige activiteiten wordt aangemerkt als een schending van voornoemd gebod. (…)

(…)

6.6.1

Het is huurder uitdrukkelijk verboden om zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder het gehuurde geheel of gedeeltelijk onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven. (…) Mondelinge toestemming wordt niet als toestemming beschouwd. (…)

6.6.2

Indien de huurder het gehuurde zonder de schriftelijke toestemming van verhuurder geheel of gedeeltelijk heeft onderverhuurd, in huur heeft afgestaan of aan derden in gebruik heeft gegeven, rust de bewijslast op de huurder dat hij het onafgebroken hoofdverblijf heeft in het gehuurde. (…)”

- [appellant] heeft op 29 september 2014 bij Woonbedrijf een verzoek ingediend om toestemming voor het in het gehuurde laten inwonen van zijn neef [de neef van appellant] . Op het aanvraagformulier staat onder meer het volgende voorgedrukt:

“toestemming voor inwoning geldt alleen als u als huurder de woning zelf ook bewoont. Zo niet, dan betekent het dat u uw woning onderverhuurt of afstaat en dat is in strijd met uw huurcontract. In dat geval zullen wij eisen dat u het huurcontract beëindigt. Zo niet, dan gaan wij een gerechtelijke procedure starten om het contract te laten beëindigen.”

Onderaan blz. 2 van het formulier bevindt zich een kader waarop een medewerker van Woonbedrijf zijn naam, handtekening en een stempel van Woonbedrijf kan plaatsen ter verlening van de gevraagde toestemming. Op het verzoek van [appellant] is niet op die wijze toestemming verleend.

  • -

    Woonbedrijf heeft eind 2014 verklaringen van omwonenden ontvangen die er kort gezegd op neerkomen dat [appellant] niet in de woning woont, dat hij slechts korte bezoeken brengt aan de woning en dat de woning bewoond wordt door de neef van [appellant] .

  • -

    Nadat [appellant] zich begin juli 2014 had laten uitschrijven van het adres [adres 1] te [plaats 1] , is [voormalige partner van appellant] in aanmerking gebracht voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme tip dat [voormalige partner van appellant] op de [adres 1] te [plaats 1] nog samenwoonde met [appellant] , is de sociale recherche in opdracht van het college van B&W van de gemeente Best een onderzoek gestart.

  • -

    Bij brief van 8 juli 2015 heeft Woonbedrijf aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:

“U heeft niet uw hoofdverblijf in de woning [adres 2] , die u huurt sinds 1 juli 2014 en u heeft de woning onderverhuurd. Dit is gebleken uit ons onderzoek (…)

Het niet bewonen en het onderverhuren van de woning is in strijd met de wet, de huurovereenkomst en de algemene huurvoorwaarden. U als huurder moet de woning zelf bewonen. U mag de woning niet geheel of gedeeltelijk onderverhuren of in gebruik geven terwijl u er zelf niet woont.”

Woonbedrijf heeft [appellant] in deze brief in de gelegenheid gesteld de huurovereenkomst zelf op te zeggen en aangekondigd dat Woonbedrijf anders een gerechtelijke procedure zal starten om de woning te laten ontruimen.

  • -

    Bij brief van 10 juli 2015 heeft de advocaat van [appellant] aan Woonbedrijf onder meer meegedeeld dat [appellant] wel zijn hoofdverblijf in de woning heeft en dat [appellant] niet bereid is om de huurovereenkomst te beëindigen.

  • -

    Op basis van de uitkomsten van het hiervoor genoemde onderzoek van de sociale recherche heeft het college van B&W van de gemeente Best het recht op bijstand van [voormalige partner van appellant] bij besluit van 29 juni 2015 ingetrokken met ingang van 7 januari 2015. [voormalige partner van appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit, en zij heeft aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, Afdeling Bestuursrecht, verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dat verzoek afgewezen bij uitspraak van 11 september 2015. In rov. 6 van die uitspraak heeft de voorzieningenrechter onder meer het volgende overwogen:

“Verzoekster heeft verklaard dat [appellant] haar vriend is en gemiddeld drie nachten per week bij haar slaapt: om de week in het weekend en daarnaast bijvoorbeeld als hij vroeger klaar is met zijn werk. Zij verklaarde dat [appellant] van 7 januari 2015 tot eind februari 2015 bijna continue in haar woning was om haar bij het huishouden en de verzorging van de kinderen bij te staan na de operatie aan haar arm. Ook verklaarde zij dat zij op 28 april 2015 zware pijnmedicatie heeft gekregen vanwege nekklachten, waardoor zij alleen maar kon slapen. [appellant] is sindsdien tot eind mei vrijwel onafgebroken bij haar geweest om het huishouden en de kinderen te verzorgen.

Uit de waarnemingen blijkt echter dat [appellant] ook door de week in de periode van eind februari 2015 tot 28 april 2015 en in de periode tussen eind mei 2015 en het bestreden besluit nog in de woning van verzoekster verbleef. Herhaaldelijk is in die periodes gezien dat de auto van [appellant] ’s ochtends heel vroeg – ook wel met beslagen of bevroren ramen – voor de woning van verzoekster stond en dat [appellant] de woning van verzoekster ’s ochtends vroeg verliet. Ook had [appellant] een sleutel van de woning en maakte hij daarvan gebruik om de woning van verzoekster binnen te gaan. De verklaring van verzoekster dat [appellant] ’s ochtends zijn auto bij haar neerzette en weer meenam na zijn werk zodat zij die overdag kon gebruiken, wordt dan ook niet gevolgd.

De verklaring van (…) - dat [appellant] woont op de [adres 2] te [plaats 2] en vanuit daar om ongeveer 7 uur ’s ochtends gaat werken - is in strijd met hetgeen is waargenomen.”

- De partijen hebben niet gesteld hoe op het bezwaar en kennelijk daarop gevolgde beroep van [voormalige partner van appellant] is beslist. [appellant] heeft bij zijn akte in hoger beroep een proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 28 juni 2018 bij de Centrale Raad van Beroep overgelegd. Op dat proces-verbaal staat [voormalige partner van appellant] als appellante vermeld. Het hof neemt daarom aan dat het bezwaar en beroep van [voormalige partner...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT