Uitspraak Nº 200.260.211/01. Gerechtshof Amsterdam, 2020-09-29

ECLIECLI:NL:GHAMS:2020:2561
Date29 Septiembre 2020
Docket Number200.260.211/01
CourtGerechtshof Amsterdam (Nederland)
GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer: 200.260.211/01

zaak- en rolnummer rechtbank Rotterdam: 303805 CV EXPL 12-1160

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 september 2020

inzake

VERZEKERINGS UNIE B.V.,

gevestigd te Utrecht,

appellante in principaal appel in de hoofdzaak,

geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel in de hoofdzaak,

verweerster in het incident,

advocaat: mr. L.J. Böhmer te Utrecht,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonend te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal appel in de hoofdzaak,

appellant in voorwaardelijk incidenteel appel in de hoofdzaak,

eiser in het incident,

advocaat: mr. A.W.J.D. Ray-Engels te Roermond.

1 Het geding na cassatie en verwijzing

Partijen worden hierna VU en [geïntimeerde] genoemd.

Bij arrest van 12 april 2019 heeft de Hoge Raad der Nederlanden onder zaaknummer 18/01042 het in deze zaak tussen partijen gewezen (eind)arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 december 2017 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.

Bij exploot van 6 mei 2019 heeft [geïntimeerde] VU opgeroepen om voort te procederen.

[geïntimeerde] heeft vervolgens een memorie na verwijzing ingediend en daarbij, onder wijziging/vermeerdering van eis, gevorderd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest zijn in die memorie weergegeven vorderingen (in het incident en in de hoofdzaak) zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.

VU heeft hierna een memorie van antwoord na verwijzing, tevens houdende antwoordakte wijziging/vermeerdering van eis, ingediend en daarbij geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, kort gezegd, zowel in het incident als in de hoofdzaak zal oordelen conform voormeld arrest van het hof Den Haag, met beslissing over de proceskosten, met rente.

Ter zitting van het hof van 15 juli 2020 is de zaak mondeling behandeld, tegelijk met de zaak tussen VU en de erven van [X] (zaaknummer 200.260.160/01) en die tussen VU en [Y] (zaaknummer 200.260.196/01). Bij die gelegenheid hebben partijen hun zaak door hun hiervoor genoemde advocaten – en VU tevens door mr. A.W. Zwart, advocaat te Utrecht – aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities doen bepleiten.

Ten slotte is arrest gevraagd.

2 Feiten

Het hof zal uitgaan van de feiten die de Hoge Raad in zijn arrest van 12 april 2019 onder 3.1, (i) tot en met (v), heeft vermeld, met dien verstande dat aldaar onder (ii) per abuis 1 april 2012 als beëindigingsdatum is vermeld in plaats van 1 juni 2012:

( i) [geïntimeerde] is vanaf 1 februari 1984 in dienst geweest van (de rechtsvoorgangers van) VU. Hij verrichtte werkzaamheden in de functie van adviseur tegen een salaris van € 2.932,04 bruto per maand.

(ii) Op 28 december 2011 heeft [geïntimeerde] VU uitgenodigd voor een gesprek over de eventuele beëindiging van zijn dienstverband. Het gesprek vond plaats op 17 januari 2012. Partijen hebben een beëindigingsovereenkomst gesloten. Hierin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst eindigt per 1 juni 2012, zonder beëindigingsvergoeding, met vrijstelling van de verplichting tot het verrichten van werkzaamheden vanaf de datum van ondertekening.

(iii) De beëindigingsovereenkomst is op 7 februari 2012 door [geïntimeerde] , en op 22 februari 2012 door VU ondertekend.

(iv) VU heeft op 2 april 2012 bij de ondernemingsraad een adviesaanvraag ingediend in verband met de voorgenomen beëindiging van haar bedrijfsactiviteiten, waarbij op alle adviseurs een beëindigingsregeling van toepassing werd verklaard, onder meer inhoudende een beëindigingsvergoeding volgens de kantonrechtersformule met correctiefactor 1. De ondernemingsraad heeft positief geadviseerd.

( v) Aan [geïntimeerde] is geen beëindigingsvergoeding aangeboden.

3 Beoordeling
3.1.

De Hoge Raad heeft het (eind)arrest van 12 december 2017 van het hof Den Haag vernietigd, kort gezegd, omdat dat arrest door de meervoudige kamer van het hof is gewezen, terwijl een comparitie van partijen voor een raadsheer-commissaris heeft plaatsgevonden en niet de mededeling is gedaan dat partijen kunnen verzoeken om een behandeling voor een meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. Daarom worden alle in het gecasseerde arrest van het hof Den Haag genomen beslissingen door die vernietiging getroffen, ook die waartegen [geïntimeerde] niet specifiek cassatiemiddelen had aangevoerd. Gevolg hiervan is dat het hof in de hoofdzaak nog geheel zal hebben te beslissen. Het incident zal nog slechts worden behandeld, voor zover daarover bij het in cassatie niet aangevallen (tussen)arrest van het hof Den Haag van 2 augustus 2016 nog niet was beslist. Het hof zal bij de verdere behandeling rekening houden met hetgeen partijen na cassatie en verwijzing hebben aangevoerd, voor zover in dit stadium van het geding toelaatbaar.

3.2.1.

Tot goed begrip laat het hof hier eerst volgen wat het hof Den Haag in de overwegingen 2 tot en met 6 van zijn (eind)arrest van 12 december 2017 met juistheid met betrekking tot de vordering in eerste aanleg en (de weergave van) het oordeel van de kantonrechter heeft overwogen, met dien verstande dat onder 6 zal worden toegevoegd dat [geïntimeerde] tot de buitendienst van VU behoorde:

“2. [geïntimeerde] heeft gevorderd VU te veroordelen tot naleving van het sociaal plan en aan [geïntimeerde] primair een beëindigingsvergoeding te voldoen van € 102.621,40 en subsidiair de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen door aan [geïntimeerde] een beëindigingsvergoeding toe te kennen gelijk aan voornoemd bedrag dan wel een in goede justitie te bepalen financiële vergoeding, zowel primair als subsidiair met veroordeling van VU in de kosten van de procedure. Hieraan heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd – kort gezegd – dat sprake is van dwaling/bedrog/misbruik van omstandigheden doordat VU ten tijde van het aangaan van de beëindigingsovereenkomst [geïntimeerde] niet in kennis heeft gesteld van haar reorganisatieplannen. Indien VU dit wel zou hebben gedaan, dan was [geïntimeerde] niet onder dezelfde voorwaarden met beëindiging van zijn dienstverband akkoord gegaan.

3. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 25 maart 2013 aan [geïntimeerde] de opdracht gegeven om feiten en/of omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat VU ten tijde van het treffen van de beëindigingsregeling – op of omstreeks 7 februari 2012 – bekend was met de voorgenomen reorganisatie. Indien dit het geval was had VU dit, aldus de kantonrechter, moeten melden.

4. Bij tussenvonnis van 17 april 2014 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] (nog) niet in het bewijs was geslaagd. Omdat [geïntimeerde] zich het recht had voorbehouden om, indien hij niet in de bewijslevering zou slagen, afgifte van het in de getuigenverklaring van [A] genoemde rapport van [B] uit januari 2012 te verlangen en [geïntimeerde] (nog) geen vordering op dit punt had ingesteld, is de zaak verwezen naar de rol teneinde [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen zich hieromtrent uit te laten. Vervolgens heeft [geïntimeerde] zijn eis vermeerderd met een vordering ex art. 843a Rv, waarbij hij de kantonrechter heeft verzocht VU te veroordelen tot het verstrekken van “het rapport dat door de heer [B] schriftelijk werd verstrekt aan de heer [A] eind januari 2012 en waarover de heer [A] als getuige heeft verklaard in deze procedure op 8 januari 2014 (zie proces-verbaal getuigenverhoor d.d. 8 januari 2014)”.

5. In het tussenvonnis van 11 september 2014 heeft de kantonrechter VU veroordeeld om een afschrift te verstrekken van ‘het rapport van [B] ’. (…) Het rapport van [B] is door VU niet verstrekt; VU heeft haar standpunt gehandhaafd dat het rapport niet bestaat. Wel heeft VU een aantal (gecensureerde) sheets overgelegd die door [B] op 1 februari 2012 zijn gebruikt bij een door hem gehouden presentatie aan de door VU opgerichte “Stuurgroep”.

6. In het eindvonnis van 18 juni 2015 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] (alsnog) geslaagd geacht in het bewijs, het beroep van [geïntimeerde] op dwaling gehonoreerd en VU veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bruto beëindigingsvergoeding te betalen van € 102.621,40, met veroordeling van VU in de proceskosten. Kort gezegd, is deze beslissing gebaseerd op het oordeel dat geen van de op de sheets vermelde en op de vergadering van 1 februari 2012 besproken scenario’s lijkt te voorzien in behoud van de buitendienstmedewerkers. De kantonrechter heeft hieruit afgeleid dat in de vergadering van de Stuurgroep de besluitvorming hoe dan ook koerste op afscheid van de buitendienst [toevoeging:], waartoe [geïntimeerde] behoorde. Dat het uiteindelijke besluit toch anders was dan een van deze scenario’s doet daar volgens de kantonrechter niet aan af. (…)”

3.2.2.

Verder acht het hof nuttig op te merken dat voormelde Stuurgroep zich boog over de toekomst van VU en dat de door de getuige [B] op 1 februari 2012 aan de Stuurgroep gepresenteerde scenario’s ten aanzien van – onder meer – het cluster waartoe de buitendienstmedewerkers behoorden de volgende waren:

1...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT