Uitspraak Nº 200.289.248/01. Gerechtshof Den Haag, 2022-04-26

ECLIECLI:NL:GHDHA:2022:637
Date26 Abril 2022
Docket Number200.289.248/01
CourtGerechtshof Den Haag (Nederland)
GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht

Zaaknummer : 200.289.248/01

Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/559607/HA ZA 18-965

Arrest van 26 april 2022

inzake

[appellant] ,

voorheen wonende te [woonplaats] ,

woonplaats kiezend te Den Haag bij zijn advocaat,

appellant,

hierna te noemen: [appellant] ,

advocaat: mr. A.G. de Jong te Den Haag,

tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,

verweerder,

hierna te noemen: de Staat,

advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.

1 De zaak in het kort
1.1.

[appellant] heeft bedrijfsmatig zogenoemde mCPP-pillen geproduceerd en verkocht als legale XTC-pillen. Hij is hiervoor strafrechtelijk vervolgd en uiteindelijk veroordeeld wegens het onbevoegd (namelijk zonder vergunning) produceren en verkopen van een geneesmiddel. De veroordeling is in juni 2011 onherroepelijk geworden. [appellant] vordert schadevergoeding van de Staat op grond van onrechtmatige rechtspraak. Hij stelt dat uit een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van juli 2014 blijkt dat de strafrechter in zijn zaak is uitgegaan van een onjuiste uitleg van het begrip ‘geneesmiddel’ en dat hij dus ten onrechte is veroordeeld.

1.2.

De Staat heeft zich beroepen op verjaring. De rechtbank heeft dat verweer gehonoreerd. Het hof is het daarmee eens. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de verjaringstermijn van vijf jaar aangevangen op de dag nadat de strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk werd en niet op de dag na de uitspraak van het HvJEU. Dat betekent dat de aansprakelijkstelling van juli 2018 te laat was. Het beroep op verjaring is ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

2 Procesverloop
2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:

- het dossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag, eindigend in het vonnis van 30 september 2020, en het herstelvonnis van 21 oktober 2020;

- de dagvaarding in hoger beroep van 15 december 2020;

- de memorie van grieven van [appellant] van 16 maart 2021, met bijlagen, en

- de memorie van antwoord van de Staat van 1 juni 2021.

3 Feitelijke achtergrond

Het hof houdt bij de beoordeling rekening met de volgende vaststaande feiten.

3.1.

[appellant] heeft bedrijfsmatig zogenoemde mCPP-pillen geproduceerd en verkocht. De afkorting mCPP staat voor meta-Chloro-Phenyl-Piperazine. [appellant] heeft medio 2004 ongeveer 100 kilo mCPP ingevoerd vanuit India en de daarmee geproduceerde pillen verkocht als legale XTC-pillen.

3.2.

[appellant] is strafrechtelijk vervolgd. Bij uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof Den Bosch) van 6 oktober 2009 (hierna: de strafuitspraak)1 is [appellant] , voor zover relevant, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar wegens opzettelijke overtreding van artikel 2 lid 3 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (nu Geneesmiddelenwet). Kort gezegd gaat het om het onbevoegd (namelijk zonder vergunning) produceren en verkopen van een geneesmiddel. Het hof Den Bosch heeft na inwinning van deskundigenadvies geconcludeerd dat mCPP een enkelvoudige substantie is, die bij de mens kan worden gebruikt, of aan de mens kan worden toegediend, om fysiologische functies te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen. Het hof Den Bosch heeft overwogen dat mCPP daarmee valt onder het begrip geneesmiddel als bedoeld in Richtlijn 2001/83/EG (hierna: de Richtlijn), zoals gewijzigd bij Richtlijn 2004/27/EG, en dat het tevens een geneesmiddel is in de zin van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening. Het cassatieberoep tegen deze uitspraak is op 14 juni 2011 door de Hoge Raad verworpen met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie2.

3.3.

Bij onherroepelijke uitspraak van 22 november 2013 heeft het hof Den Bosch [appellant] veroordeeld tot betaling van € 22.588,87 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de productie en levering van de mCPP-pillen3.

3.4.

In een andere zaak heeft het HvJEU in een prejudiciële procedure op verzoek van het Duitse Bundesgerichtshof bij uitspraak van 10 juli 20144 (hierna: de HvJEU-uitspraak) geoordeeld dat substanties waarvan de effecten beperkt zijn tot louter een wijziging van de fysiologische functies, zonder dat zij direct of indirect een gunstige invloed kunnen hebben op de menselijke gezondheid, niet vallen onder het begrip geneesmiddel zoals gedefinieerd in de Richtlijn.

3.5.

Op basis van deze HvJEU-uitspraak worden synthetische cannabinoïden en andere zogeheten New Psycho-active Substances (NPS), zoals mCPP, niet meer als een geneesmiddel in de zin van de Geneesmiddelenwet beschouwd. Producenten van NPS worden sindsdien niet meer vervolgd voor overtreding van de Geneesmiddelenwet.

3.6.

Op grond van artikel 457 lid 1 Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de Hoge Raad (buiten het in deze zaak niet relevante geval als bedoeld in lid 1 onder a) een onherroepelijke veroordeling herzien op grond van, kort gezegd, een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) waarin is vastgesteld dat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden in de strafprocedure die tot de veroordeling heeft geleid (lid 1 sub b) of indien er sprake is van een zogenoemd novum (lid 1 sub c). Bij een novum moet het gaan om een nieuw gegeven dat bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet bekend was, en dat een ernstig vermoeden doet ontstaan dat indien dit wel het geval zou zijn geweest, dit tot vrijspraak (of tot ontslag van rechtsvervolging, niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of toepassing van een minder zware strafbepaling) had geleid. Artikel 457 Sv voorziet niet in herziening op grond van een na het onherroepelijk worden van de veroordeling gewezen uitspraak van het HvJEU waaruit een strijdigheid met het Unierecht blijkt.

3.7.

[appellant] heeft op 30 juni 2017 naar aanleiding van de in alinea 3.4. genoemde HvJEU-uitspraak op grond van artikel 457 lid 1c Sv (novum) een verzoek tot herziening van de strafuitspraak ingediend.

3.8.

Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad mr. Spronken (hierna: de AG) heeft bij conclusie van 13 februari 20185 geconcludeerd tot schorsing van de behandeling van het herzieningsverzoek door de Hoge Raad,

  1. hetzij totdat het HvJEU de prejudiciële vraag zou hebben beantwoord die het Oostenrijkse Oberste Gerichtshof in weer een andere zaak (met nummer C-234/17 XC e.a.) had gesteld, te weten – samengevat – of het Unierecht de nationale rechter ertoe verplicht om op verzoek van een betrokkene te toetsen of een onherroepelijke uitspraak van een strafrechter in strijd is met het Unierecht, wanneer het nationale recht slechts in de mogelijkheid van een dergelijke toetsing voorziet voor gevallen waarin schending van het EVRM of een van de protocollen daarbij wordt aangevoerd;

  2. hetzij totdat door de Hoge Raad zelf te stellen vragen aan het HvJEU, met de strekking in hoeverre het Unierecht verplicht tot herziening van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling als deze in het licht van een later arrest van het HvJEU in strijd met het Unierecht blijkt te zijn, zouden zijn beantwoord.

Daarbij heeft de AG ook opgemerkt dat het volgens haar evident is, zoals ook in de herzieningsaanvraag wordt betoogd, dat het hof Den Bosch bij de behandeling van de strafzaak tegen [appellant] in 2009 niet tot een...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT