Uitspraak Nº 202104398/1/V6. Raad van State, 2022-10-05

ECLIECLI:NL:RVS:2022:2861
Docket Number202104398/1/V6
Date05 Octubre 2022
CourtCouncil of State (Netherlands)

202104398/1/V6.

Datum uitspraak: 5 oktober 2022

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], verblijvend in de Penitentiaire Inrichting te Vught,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 mei 2021 in zaak nr. 19/3504 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2019 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken (hierna: de intrekking).

Bij besluit van 21 november 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, vergezeld door J.J. van Joolingen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2. [appellant] is op [geboortedatum] 1989 geboren in Arbil, Irak. In 1999 hebben zijn ouders, samen met [appellant] en zijn broers en zussen, Irak verlaten. Bij besluit van 7 februari 2005 is aan [appellant] een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Bij Koninklijk Besluit van 26 juli 2008 is aan [appellant] het Nederlanderschap verleend.

De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). De staatssecretaris heeft hierbij in aanmerking genomen dat de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam in een vonnis van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:8265, bewezen heeft verklaard dat [appellant] voorbereidende handelingen heeft verricht om af te reizen naar Syrië om daar deel te nemen aan de gewapende strijd. Wegens een vastgestelde ziekelijke stoornis van de geestvermogens heeft de rechtbank Rotterdam [appellant] voor de gehele ten laste gelegde periode volledig ontoerekeningsvatbaar geacht en ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank Rotterdam heeft plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van ten hoogste één jaar gelast. Daarnaast heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen een vonnis van 29 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6681, waarin de rechtbank Rotterdam [appellant] heeft veroordeeld wegens het verrichten van voorbereidende handelingen ten behoeve van het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk. De rechtbank Rotterdam heeft daarbij bewezen verklaard dat [appellant] heeft geprobeerd om uit te reizen naar Syrië of Irak om zich bij de terroristische organisatie IS aan te sluiten en te gaan deelnemen aan de gewapende strijd. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag [appellant] bij arrest van 2 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2791, veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf waarvan één jaar voorwaardelijk. Ook heeft het gerechtshof bijzondere voorwaarden gesteld, waaronder reclasseringstoezicht, een contactverbod met personen op de Sanctielijst Terrorisme, een locatieverbod voor luchthavens, elektronisch toezicht en het meewerken aan de inzet van een islamdeskundige. Het gerechtshof heeft daarbij acht geslagen op een rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie van 31 augustus 2017. Uit dit rapport blijkt dat geen sprake is van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en dat er geen intellectuele beperkingen zijn. Dit arrest is onherroepelijk.

Bij de uitspraak van 27 mei 2021 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de in bezwaar gehandhaafde intrekking van het Nederlanderschap ongegrond verklaard.

Grondslag voor de intrekking van het Nederlanderschap

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de grondslag voor de intrekking het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 oktober 2017 is. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris mede het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2013 ten grondslag heeft gelegd aan de intrekking. De staatssecretaris heeft dit volgens [appellant] ten onrechte gedaan, omdat hij in dit vonnis is veroordeeld voor een regulier misdrijf en niet een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr). Om deze reden is geen sprake van een veroordeling in de zin van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, aldus [appellant].

3.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de grondslag voor de intrekking het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 oktober 2017 is. Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht, kan dit arrest de intrekking namelijk zelfstandig dragen, aangezien [appellant] daarin onherroepelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf, als bedoeld in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN gelezen in samenhang met artikel 83 van het WvSr. Dat de staatssecretaris het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2013 ook in aanmerking heeft genomen bij de besluitvorming, doet - wat hiervan verder ook zij - niet af aan het feit dat het arrest de intrekking zelfstandig kan dragen.

3.2. Het betoog faalt.

Staatloosheid

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat hij niet of niet langer de Iraakse nationaliteit heeft en dat hij daarom tevergeefs heeft betoogd dat hij door de intrekking staatloos is geworden. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris, anders dan hij heeft gedaan, had moeten aantonen dat hij door de intrekking niet staatloos is geworden, gelet op artikel 14, achtste lid, van de RWN. Volgens [appellant] gaat de staatssecretaris ervan uit dat hij de Iraakse nationaliteit heeft, omdat zijn ouders dit hebben verklaard. Deze verklaring is volgens [appellant] niet voldoende, omdat deze niet is gestaafd met authentieke documenten. Hoewel het volgens [appellant] aan de staatssecretaris is om aan te tonen dat hij door de intrekking niet staatloos is geworden, heeft hij zelf ook geprobeerd om te achterhalen of hij de Iraakse nationaliteit heeft en wordt toegelaten tot Irak. Deze pogingen zijn tot dusverre zonder resultaat, aldus [appellant].

4.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat hij door de intrekking staatloos is geworden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat in het algemeen ambtsbericht Irak van november 2012, p. 40 en 41, dat ieder kind met een Iraakse vader of moeder de Iraakse nationaliteit bezit. Dit wordt herhaald in het algemeen ambtsbericht Irak van december 2019, p. 34 en 35, en het meest recente algemeen ambtsbericht Irak van oktober 2021, p. 38. Tijdens de asielprocedure hebben de vader en moeder van [appellant] verklaard dat zij de Iraakse nationaliteit bezitten. De vader heeft toen ook een Iraakse identiteitskaart en nationaliteitsverklaring overgelegd. De Koninklijke Marechaussee heeft deze documenten destijds onderzocht en geconcludeerd dat deze hoogstwaarschijnlijk authentiek zijn. De moeder heeft toen ook verklaard dat [appellant] de Iraakse nationaliteit heeft. Ook heeft zij toen een Iraakse identiteitskaart van [appellant] overgelegd. Deze identiteitskaart is op 3 september 1990 - één jaar en negen maanden na zijn geboorte - afgegeven in Arbil, Irak. De Koninklijke Marechaussee heeft dit document destijds onderzocht en geconcludeerd dat het weliswaar niet is afgegeven door officiële Iraakse autoriteiten, omdat de plaats van afgifte op het moment van afgifte onder Koerdisch bestuur stond, maar dat er geen zichtbare raderingen en/of wijzigingen zijn aangetroffen. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat de Iraakse consul bezig is met het verifiëren van de Iraakse documenten en dat hij wekelijks contact heeft met de Iraakse ambassade. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is in dit geval, anders dan [appellant] betoogt, voldaan aan de bewijsmaatstaf van artikel 14, achtste lid, van de RWN. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] door de intrekking niet staatloos is geworden. Ten slotte staat de vraag of [appellant] wordt toegelaten tot Irak los van de vraag of hij door de intrekking staatloos is geworden.

4.2. Het betoog faalt.

Discriminatieverbod

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de intrekking niet in strijd is met het verbod op directe of indirecte discriminatie. [appellant] voert aan dat het effect van de maatregel discriminerend is, omdat intrekking van het Nederlanderschap alleen mogelijk is bij...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT