Uitspraak Nº 21/122. College van Beroep voor het bedrijfsleven, 2022-06-14

ECLIECLI:NL:CBB:2022:301
Docket Number21/122
Date14 Junio 2022
CourtCollege van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland)

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/122

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juni 2022 op het hoger beroep van: Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante (gemachtigde: mr. T. van der Weijde),

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 december 2020, kenmerk AWB 20/270, in het geding tussen

appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de minister)

(gemachtigde: mr. H.J. Kram).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (de rechtbank) van 2 december 2020 (niet gepubliceerd), hierna: de aangevallen uitspraak.

De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.


Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2022. Voor appellante is verschenen [naam 2] ( [naam 2] ), bijgestaan door de gemachtigde van appellante. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Verloop van de procedures bij de minister en de rechtbank
1.1

De minister heeft op 21 september 2017 drie besluiten genomen waarbij aan appellante bestuurlijke boetes zijn opgelegd wegens overtreding van de Meststoffenwet.

1.2

Het bezwaar van appellante tegen die boetebesluiten heeft de minister bij besluiten op bezwaar van 1 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het daartegen gerichte beroep van appellante is bij uitspraak van 23 juli 2018 (AWB 18/558, 18/781 en 18/782, niet gepubliceerd) van de rechtbank ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat de besluiten van 21 september 2017 in rechte vaststaan.

1.3

Op 19 juli 2019 heeft appellante bij de minister een verzoek ingediend om herziening van de boetebesluiten van 21 september 2017.

1.4

De minister heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 9 augustus 2019. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.

1.5

Bij besluit van 11 december 2019 heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartegen heeft appellante beroep ingesteld.

Uitspraak van de rechtbank
2.1

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.

2.2

Aan de hand van de aangevoerde gronden is getoetst of de minister het verzoek van appellante tot herziening van de boetebesluiten van 21 september 2017 terecht heeft afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Appellante heeft zich in haar herzieningsverzoek beroepen op de uitspraken van het College van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:652-654). Daarin heeft het College bepaald dat de in die zaken aan de orde zijnde boetes vernietigd dienden te worden, omdat er al in het voornemen tot boeteoplegging sprake was van het hanteren van geheime marges door de minister. Appellante is van mening dat de bekendmaking van de geheime marges, die de minister ook bij de onderhavige boeteopleggingen heeft gehanteerd, een (zelfstandig) nieuw feit of veranderde omstandigheid betreft, die zij niet eerder heeft kunnen aanvoeren, wat maakt dat de boetebesluiten moeten worden herzien. De rechtbank volgt appellante hierin niet, omdat naar haar oordeel het bekend worden van de geheime marges geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is die moet leiden tot een herbeoordeling van de boetebesluiten van

21 september 2017. De omstandigheid dat de minister bij de boeteoplegging geheime marges hanteerde was al ten tijde van het voornemen tot boeteoplegging bekend. Appellante had dat daarom in bezwaar en daarna eventueel in (hoger) beroep tegen de boetebesluiten aan de orde kunnen stellen. Dat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt, waardoor de boetebesluiten in rechte zijn komen vast te staan, komt voor haar eigen rekening en risico. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Ook ziet de rechtbank in de beroepsgronden geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat het besluit van de minister om niet terug te komen van de in rechte vaststaande boetebesluiten van

21 september 2017 evident onredelijk is. Appellante heeft immers de mogelijkheid gehad om rechtsmiddelen aan te wenden tegen die besluiten, maar heeft daarvan niet tijdig gebruik gemaakt. Daardoor zijn die besluiten onherroepelijk geworden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister ervoor mogen kiezen om het herzieningsverzoek van appellante met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen, onder verwijzing naar zijn eerdere besluiten.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunt van appellante

3.1

Appellante voert aan dat niet het feit dat destijds bij het opleggen van de boetebesluiten geheime marges zijn gebruikt, maar juist het feit dat deze in het kader van de berekening van boetes wegens overtreding van (onder meer) artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw) gehanteerde marges later bekend zijn geworden een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid (zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb) oplevert. Het enkele feit dat de minister stelt dat in de desbetreffende boetebesluiten is opgemerkt dat enkele posten in het voordeel van appellante zijn bijgesteld, maakt nog niet dat appellante inhoudelijk op de hoogte was van het gebruik van geheime marges en/of de inhoud daarvan. Verder wijst appellante erop dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank van 23 juli 2018, waarbij het beroep van appellante gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar (tegen de boetebesluiten gerichte) bezwaar ongegrond is verklaard, de uitspraken van het College van 18 december 2018 nog niet bekend waren. Dit alles rechtvaardigt volgens appellante herziening van de boetebesluiten van 21 september 2017.

3.2

Appellante stelt zich (subsidiair) op het standpunt dat het in stand laten van de boetebesluiten evident onredelijk is. Hiertoe voert zij aan dat het College eerder heeft overwogen dat het openbaar zijn van de marges bij het voornemen tot boeteoplegging in deze omstandigheden zo fundamenteel van aard is, dat de schending van het verdedigingsbeginsel zoals neergelegd in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM), door de afwezigheid van die openbaarheid niet meer kan worden hersteld in een later stadium van de (bezwaar-, beroeps-,

hogerberoeps-)procedure (zie de uitspraken van 18 december 2018, hiervoor aangehaald)...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT