Uitspraak Nº 2200012818, 2200014018. Gerechtshof Den Haag, 2018-12-05

ECLIECLI:NL:GHDHA:2018:3351
Docket Number2200012818, 2200014018
Date05 Diciembre 2018
CourtGerechtshof Den Haag (Nederland)

Parketnummers: 09-767223-15 en 09-873305-15

Uittreksel uit het proces-verbaal van de op 20 november en 5 december 2018 in het openbaar gehouden terechtzitting van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende in het Justitieel Complex Schiphol te Badhoevedorp

Tegenwoordig zijn:

mr. W.P.C.M. Bruinsma, voorzitter,

mrs. L.F. Gerretsen-Visser en W.J. van Boven, leden,

mrs. N. Germeraad-van der Velden en T.E.J. Bruinen, griffiers.

Het hof hervat het op 20 november 2018 onderbroken onderzoek ter terechtzitting, in de zaken tegen de verdachten, genaamd:

DH01,

domicilie kiezende aan de [adres](kantooradres raadsvrouw),

en

DH02,

domicilie kiezende aan de [adres] (kantooradres raadsman).

De voorzitter deelt de navolgende beslissingen van het hof mede.

Anonimiteit van de verdachten

Zowel door de verdediging van de verdachten als door het Openbaar Ministerie is verzocht om bij de behandeling in hoger beroep de identiteitsafscherming van de verdachten te handhaven zoals deze bestond bij de behandeling van de onderhavige zaken bij de rechtbank. De raadslieden van de nabestaanden hebben juist verzocht om deze identiteitsafscherming op te heffen.

Vooreerst wijst het hof erop dat ingevolge artikel 51a Sv onder slachtoffers ook nabestaanden en mogelijk anderen begrepen zijn. Wanneer in het vervolg over nabestaanden wordt gesproken, zijn gemakshalve ook deze andere personen bedoeld.

De raadslieden van de verdachten hebben gesteld dat aan de nabestaanden niet het recht toekomt om een verzoek te doen als thans aan de orde, te weten het verzoek om de afscherming van de anonimiteit van de verdachten op te heffen door hun identiteitsgegevens te verstrekken aan de slachtoffers, eventueel (slechts) aan de advocaten van de slachtoffers.

Het hof wijst de stelling van de verdediging dat de nabestaanden niet een verzoek om opheffing van de identiteitsafscherming kunnen doen omdat daarvoor geen wettelijke basis is, van de hand. Het hof is van oordeel dat een dergelijk verzoek, gelet op de voor de nabestaanden betrokken belangen, door hen gedaan kan worden. Het hof zal het verzoek dan ook beoordelen.

Het hof zal achtereenvolgens beoordelen:

a. de vraag of het bepaalde in artikel 51b Sv moet leiden tot het vrijgeven van de identiteitsgegevens van de verdachten;

b. de vraag of de identiteitsafscherming anderszins in strijd is met de wet of het recht;

c. tot welke uitkomst een eventuele belangenafweging leidt.

Ad a. artikel 51b Sv

De eerste vraag is of het recht van de nabestaanden op kennisneming van processtukken als bedoeld in artikel 51b Sv ertoe moet leiden dat de identiteitsgegevens van de verdachten moeten worden vrijgegeven.

Ingevolge het bepaalde in artikel 51b Sv heeft het slachtoffer (waaronder zijn begrepen nabestaanden van het slachtoffer) recht op kennisneming (en afschrift) van processtukken die voor hem/haar van belang zijn. De gehele onderhavige onderzoeksdossiers die betrekking hebben op de feiten moeten worden aangemerkt als processtukken. Deze zijn aan de raadslieden van de nabestaanden verstrekt. In deze dossiers komen de namen van de verdachten echter niet voor. Ook het hof, het Openbaar Ministerie en de verdediging beschikken slechts over deze zelfde, geanonimiseerde, onderzoeksdossiers. In de (zittings)dossiers bevinden zich daarnaast geanonimiseerde dagvaardingen en geanonimiseerde uittreksels uit het justitieel documentatieregister, waarbij de verdachten zijn aangeduid als DH01 en DH02. Dit geldt ook voor de afschriften van de dossiers van de advocaten-generaal en de verdediging. Iedereen beschikt dus over dezelfde stukken.

Zoals ter zitting van 20 november 2018 is meegedeeld, heeft de voorzitter van het hof vóór de betreffende zitting aan het Openbaar Ministerie verzocht hem de identiteitsgegevens van de verdachten ter beschikking te stellen, opdat hij vóór de zitting kon controleren of de aanwezige verdachten de personen zijn die door het Openbaar Ministerie als zodanig zijn opgegeven. Aan dat verzoek is door het Openbaar Ministerie voldaan en de voorzitter heeft in aanwezigheid van een van de griffiers vlak vóór de zitting van 20 november 2018 de identiteit van de beide verdachten gecontroleerd en juist bevonden, waarna de beide verdachten ter zitting hebben verklaard dat zij de personen zijn die in de dossiers als DH01 en DH02 zijn aangeduid. Het ter beschikking stellen van de identiteitsgegevens aan de voorzitter heeft uitsluitend ten doel gehad om vast te kunnen stellen dat de juiste personen ter zitting als verdachten aanwezig waren, welke vaststelling in het kader van een goede procesorde noodzakelijk is. Dat maakt die gegevens echter nog niet tot processtukken op de verstrekking waarvan de nabestaanden of hun advocaten ingevolge het bepaalde in artikel 51b Sv aanspraak kunnen maken. Dit betekent dat het bepaalde in artikel 51b Sv geen grond oplevert voor opheffing van de identiteitsafscherming.

Ab b. anderszins in strijd met de wet of het recht

De volgende vraag is of het afschermen van de identiteit van de verdachten anderszins in strijd is met de wet of met het recht (zoals voortvloeiend uit het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)), zodat reeds om die reden die afscherming moet worden opgeheven.

De stelling van de raadslieden van de nabestaanden dat de identiteitsafscherming niet kan plaatsvinden in het kader van een ordemaatregel ter zitting behoeft geen bespreking, nu het hof die stelling onderschrijft en ook niet gebleken is dat een ordemaatregel als bedoeld de grondslag is geweest voor de identiteitsafscherming.

De raadslieden van de nabestaanden hebben terecht opgemerkt dat het Wetboek van Strafvordering niet expliciet een regeling bevat die voorziet in het voeren van een proces met een geanonimiseerde verdachte als thans aan de orde. Naar het oordeel van het hof sluit dat echter niet uit dat onder omstandigheden in een strafzaak de identiteit van de verdachte toch kan worden afgeschermd, wanneer dat na afweging van alle betrokken belangen, waaronder het belang van de persoonlijke veiligheid van de verdachte, als noodzakelijk moet worden beoordeeld. Het Openbaar Ministerie heeft kennelijk geoordeeld dat van een dergelijke noodzaak in het onderhavige geval sprake was. Naar het oordeel van het hof staat het in artikel 1 Sv neergelegde legaliteitsbeginsel daar niet aan in de weg. Dit beginsel strekt er primair toe dat een burger moet worden beschermd tegen willekeurig optreden van de overheid wanneer hij wordt onderworpen aan een strafvervolging of aan de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Een dergelijk optreden van de overheid mag niet willekeurig plaatsvinden, maar vereist een wettelijke grondslag. De in het onderhavige geval toegepaste afscherming van de identiteit van de verdachten raakt dit aspect van bescherming tegen willekeurig overheidsoptreden niet, integendeel: de verdachten worden juist door de overheid beschermd.

Naar het oordeel van het hof betekent de onderhavige afscherming van de identiteit van de verdachten ook niet dat niet meer gesproken kan worden van een openbare behandeling als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. De zaken worden behandeld in een gerechtsgebouw waar geen toegangsbeperkingen voor individuele burgers of de pers gelden. Publiek en pers kunnen zelf en direct kennisnemen van alles wat ter zitting wordt gezegd en plaatsvindt. De enige beperking is dat zij geen rechtstreeks zicht kunnen hebben op de beide verdachten en dat een zekere mate van stemvervorming bij de verdachten wordt toegepast. Die situatie is niet in meer of mindere mate op één lijn te stellen met een behandeling achter gesloten deuren of op een locatie waartoe het publiek geen toegang heeft. Nog steeds is sprake van een openbare behandeling. Slechts de namen van de verdachten zijn vervangen door de aanduidingen DH01 en DH02.

De door de raadslieden van de nabestaanden gemaakte vergelijking met de positie van bedreigde getuigen en de op de wet gebaseerde bescherming van die getuigen, gaat naar het oordeel van het hof niet op. Bij de getuigenbescherming gaat het niet alleen om bescherming van de veiligheid van getuigen, maar ook om te voorkomen dat getuigen op grond van overwegingen omtrent hun eigen veiligheid, niet voldoen aan hun verplichting om een betrouwbare bijdrage te leveren aan de waarheidsvinding. De wettelijke regeling van de getuigenbescherming is niet tot stand gekomen omdat de intussen gegroeide praktijk van getuigenbescherming in strijd met de wet zou zijn, maar om de mogelijkheid van getuigenbescherming nader wettelijke vorm te geven en in te kaderen. Dat is ook van belang met het oog op een uniforme rechtstoepassing. Een en ander heeft tevens geleid tot Europese en nationale jurisprudentie die beoogt aan de voor verdachten uit de beschermde status van getuigen voortvloeiende beperkende positie tegemoet te komen (bijvoorbeeld door beperking van bewijskracht) of die te compenseren. De, in de jurisprudentie nader ingevulde, wettelijke regeling van de getuigenbescherming strekt dus niet alleen tot bescherming van de belangen van getuigen, maar ook tot die van verdachten.

Bij de anonimiteit van de verdachten gaat het slechts om het zoveel mogelijk waarborgen van hun veiligheid (en in casu die van hun gezinsleden), een beperktere doelstelling dus. De noodzaak om in het geval van getuigenbescherming aan verdachten tegemoet te komen door het stellen van voorwaarden of het treffen van compenserende maatregelen geldt niet...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT