Uitspraak Nº 23-004151-15. Gerechtshof Amsterdam, 2019-01-21

ECLIECLI:NL:GHAMS:2019:96
Date21 Enero 2019
Docket Number23-004151-15
CourtGerechtshof Amsterdam (Nederland)

afdeling strafrecht

parketnummer: 23-004151-15

datum uitspraak: 21 januari 2019

TEGENSPRAAK

Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 september 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15-840182-13 tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8, 15, 16, 19, 20 november 2018 en 7 januari 2019, en overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw, mr. J.A. Baaijens, naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof bevestigt het vonnis waarvan beroep, met uitzondering van de vrijspraak van feit 2 en de strafoplegging.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – onder feit 2 – ten laste gelegd:

(zaaksdossier B06)

hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2013 tot en met 6 mei 2014 te Schiphol en/of Heeswijk/Dinther en/of Schijndel en/of Maastricht en/of Culemborg, in elk geval een of meer plaats(en) in Nederland en/of Brussel, in elk geval een of meer plaats(en) in België en/of Dominicaanse Republiek,

(telkens) heeft deelgenomen aan een organisatie,

welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, waartoe hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) en/of andere personen behoorden, welke organisatie het oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en/of 10a eerste lid, te weten:

- het (telkens) tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied

van Nederland brengen van (telkens) een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I (artikel 2A OW jo 10 lid 5 OW) en/of

- het (telkens) tezamen en in vereniging met anderen (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne van (telkens) een hoeveelheid cocaïne, (telkens) zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,

* (telkens) zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of

* (telkens) een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of

* (telkens) voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of anderen betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstig redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en).

Overwegingen ten aanzien van het bewijs van feit 2

Het standpunt van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. Volgens de advocaat-generaal heeft de verdachte, door het opvragen en doorspelen van informatie aan [J.B.] (hierna: [J.B.] ), alsmede door het geven van adviezen, deelgenomen aan de criminele organisatie die door [H.V.] (hierna: [H.V.] ), [H.H.] (hierna: [H.H.] ) en [J.B.] werd gevormd.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat mogelijk wel bewezen kan worden dat [H.V.] , [H.H.] en [J.B.] een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11a OW (oud) hebben gevormd, maar dat de verdachte van deelneming aan deze organisatie vrijgesproken dient te worden. De verdachte had immers geen opzet op deelneming aan de organisatie en tevens ontbrak bij hem de wetenschap dat de organisatie het oogmerk had om cocaïne in te voeren.

Bewijsvoering van het hof

Beoordelingskader

Het hof stelt voorop dat deelneming aan georganiseerde illegale drugshandel tem tijde van het ten laste gelegde strafbaar was gesteld in artikel 11a (tegenwoordig 11b) van de Opiumwet. Dat artikel is een zogenoemde specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, zodat de bij dat artikel behorende jurisprudentie ook van toepassing is op dit artikel 11a van de Opiumwet.

Van deelneming aan een criminele organisatie is sprake indien een betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. In het bestanddeel deelneming aan een criminele organisatie ligt tevens het opzet van de betrokkene besloten. Om tot een bewezenverklaring van deelneming aan de organisatie te komen, dient de betrokkene in zijn algemeenheid te weten (in de zin van onvoorwaardelijk opzet), dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Volgt uit de bewijsvoering dat de betrokkene aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handelingen heeft verricht, dan ligt daarin zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk besloten. Niet vereist is dat de betrokkene moet hebben samengewerkt, althans bekend moet zijn geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie.

Het hof overweegt als volgt.

Het bestaan van de organisatie

Uit de bewijsmiddelen volgt dat [H.V.] , [H.H.] en [J.B.] in de periode van 27 augustus 2013 tot 6 mei 2014 een organisatie als bedoeld in artikel 11a OW (oud) hebben gevormd die het oogmerk had om een materiaal bevattende cocaïne binnen het grondgebied van Nederland binnen te brengen. In deze periode hebben de deelnemers aan de organisatie op 14 oktober 2013 vanuit de Dominicaanse Republiek via de luchthaven Schiphol bijna 30 kilo van een materiaal bevattende cocaïne het grondgebied van Nederland binnengebracht (B01). Ook hebben deze deelnemers op 2 januari 2014, vanuit de Dominicaanse Republiek via de luchthaven te Brussel een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne het grondgebied van Nederland binnengebracht (B03). In de periode van 28 december 2013 tot en met 13 maart 2014 hebben de deelnemers aan de organisatie voorbereidingshandelingen gepleegd teneinde wederom een materiaal bevattende cocaïne, via de luchthaven van Brussel, het grondgebied van Nederland binnen te brengen (B05 en B02).

[H.V.] had vrijwel dagelijks contact met [H.H.] en [J.B.] enerzijds en met onbekend gebleven mannen van Dominicaanse afkomst uit Rotterdam anderzijds. Veel van dit contact ging over het zenden van koeriers naar de Dominicaanse Republiek om verdovende middelen Nederland binnen te brengen. [H.V.] zorgde voor afstemming met de onbekend gebleven Dominicanen met betrekking tot het zenden van de koeriers naar de Dominicaanse Republiek. Hij voerde hiertoe regelmatig telefoongesprekken, stuurde en ontving ping-berichten en had ontmoetingen met de betreffende mannen. In sommige gevallen stuurde hij [J.B.] naar de Dominicaanse mannen in Rotterdam om informatie door te geven, te krijgen of geld te brengen. Afspraken, gemaakt met de Dominicaanse mannen uit Rotterdam, werden nagekomen door het daadwerkelijk zenden van de koeriers en het regelen van afhalers/begeleiders van de koeriers. [H.V.] had hierdoor een centrale rol in de organisatie.

[H.H.] bracht de koeriers aan die naar de Dominicaanse Republiek konden vliegen om verdovende middelen te smokkelen. Hierbij fungeerde [H.H.] als een tussenpersoon tussen [H.V.] enerzijds en een man met de naam “opa”. [H.H.] had soms zelf rechtstreeks contact met de koeriers, maar meestal ging dit via “opa”.

[J.B.] voerde opdrachten uit die hij van [H.V.] kreeg. Zo heeft [J.B.] onder meer tickets geboekt voor koeriers, tickets geboekt voor afhalers/begeleiders van de koeriers, geld gebracht naar de onbekend gebleven Dominicaanse mannen in Rotterdam en naar de koerier [R.F.] in Brussel (B03) en contact onderhouden met koeriers en afhalers/begeleiders. Daarnaast heeft [J.B.] actief personen benaderd om als koerier of afhaler/begeleider te functioneren.

De handelingen van de verdachte

 Bevragingen in de computersystemen van de Koninklijke Marechaussee

Uit de bewijsmiddelen ter zake van feit 1 blijkt dat de verdachte, op verzoek van [J.B.] , in de computersystemen van de Koninklijke Marechaussee diverse personen heeft bevraagd. De verkregen informatie, onder meer inhoudende dat de betreffende persoon “schoon” was of dat er “niets met hem aan de hand was”, heeft hij teruggekoppeld aan [J.B.] . Meerdere van de personen die de verdachte heeft bevraagd, kunnen in verband worden gebracht met drugssmokkel door de hiervoor bedoelde organisatie. Ook heeft de verdachte aan [J.B.] , op diens verzoek, informatie verstrekt uit het proces-verbaal met betrekking tot de invoer van cocaïne op 14 oktober 2013, in verband met welke invoer – onder anderen – [C.G.] was aangehouden.

Het hof overweegt dat het voor de organisatie van belang was om te weten of de koeriers voorkwamen in de politiesystemen, omdat dit – naar als feit van algemene bekendheid mag worden verondersteld – een verhoogd risico op controle met zich bracht. Informatie uit het genoemde proces-verbaal betreffende – kortweg – de betrapping van [C.G.] was voor de organisatie van belang om de identiteit van een mogelijke tipgever te achterhalen.

 Adviezen en ondersteuning

Met betrekking tot de adviserende en ondersteunende rol van de verdachte bevinden zich in het...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT