Uitspraak Nº AWB 15/18817. Rechtbank Den Haag, 2016-08-29

ECLIECLI:NL:RBDHA:2016:11524
Docket NumberAWB 15/18817
Date29 Agosto 2016
CourtRechtbank Den Haag (Neederland)
RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 15/18817

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 augustus 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit,

eiser,

(gemachtigde: mr. V. Küçükerbil),

en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,

(gemachtigde: mr. S.Q. Sandifort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 19 november 2006 ingetrokken en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.

Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen teneinde zijn uitzetting te voorkomen zolang niet op zijn bezwaar is beslist.

Bij uitspraak van 20 maart 2015 (AWB 15/913) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Bij besluit van 23 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en voorts bepaald dat de terugwerkende kracht van de intrekking van de verblijfsvergunning vervalt.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is naar eigen zeggen op zevenjarige leeftijd naar Nederland gekomen. Op 22 juli 1998 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Op 20 april 2006 is aan hem een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleend.

1.1.

Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 17 juni 2014 ten aanzien van eiser blijkt onder meer het volgende:
- eiser is bij onherroepelijk vonnis van 18 april 2006 van de meervoudige strafkamer van (destijds) de rechtbank Breda veroordeeld tot tien maanden jeugddetentie, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens het plegen van vijf diefstallen in 2004 en 2005;
- eiser is bij onherroepelijk vonnis van 26 februari 2007 van de meervoudige strafkamer van (destijds) de rechtbank Breda onder meer veroordeeld tot honderd dagen jeugddetentie, wegens (onder meer) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht in 2006 en een diefstal op 16 november 2006;
- eiser is bij onherroepelijk vonnis van 24 januari 2014 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf in verband van mensenhandel van een persoon onder de leeftijd van zestien jaar, in de jaren 2012 en 2013.

2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser en het uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van tien jaar gehandhaafd, onder verwijzing naar de voornoemde veroordelingen en de overwegingen van de voorzieningenrechter in de voornoemde uitspraak van 20 maart 2015, met dien verstande dat verweerder de terugwerkende kracht van de intrekking van de verblijfsvergunning heeft laten vervallen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, als bedoeld in artikel 27, gelezen in samenhang met artikel 28, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: Richtlijn 2004/38).

3. Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Eiser kan, gelet daarop, geen rechtmatig verblijf hebben. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Dat beroep kan immers nimmer leiden tot rechtmatig verblijf. Of de aan eiser verleende verblijfsvergunning terecht is ingetrokken kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal hetgeen eiser aanvoert tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning daarom beoordelen als onderdeel van het beroep gericht tegen het inreisverbod.

4. Eiser betoogt dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een (vergelijkende) toets aan de nationale bepalingen die zien op intrekking van een verblijfsvergunning om redenen van openbare orde, waaronder artikel 3.86 Vreemdelingenbesluit 2000, achterwege dient te blijven op grond van artikel 59 van het Aanvullend Protocol, op 23 november 1970 ondertekend en gehecht aan de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije.

4.1.

Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld en in beroep is door eiser niet bestreden dat hij ten...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT