Uitspraak Nº AWB - 21 _ 7301. Rechtbank Den Haag, 2022-08-18

ECLIECLI:NL:RBDHA:2022:8225
Docket NumberAWB - 21 _ 7301
Date18 Agosto 2022
CourtRechtbank Den Haag (Neederland)
RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 21/7301 en SGR 21/7302

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 augustus 2022 in de zaak tussen [eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. de Groot),

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Tjon Man Tsoi).

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2020, hersteld bij besluit van 29 mei 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd.

Bij besluit van 16 juni 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van €20.000,-.

Bij besluit van 7 oktober 2021 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.

Bij besluit van 7 oktober 2021 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het primaire besluit 2 herroepen en in de plaats daarvan aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van €10.000,-.

Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is behandeld op de zitting van 5 augustus 2022 via een videoverbinding. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?

1. Op 10 februari 2020 hebben inspecteurs van de Haagsche Pandbrigade de woning aan de [adres 1] [huisnummer 1] gecontroleerd. Hierbij zijn twee personen in de woning aangetroffen, die verklaarden dat zij voor 5 weken in Nederland waren voor werk en dat de woning als accommodatie was geboekt door hun werkgever. Door navraag bij de werkgever is gebleken dat de betreffende woning was gehuurd van ‘ [organisatie] ’. Op basis van deze controle heeft verweerder geconcludeerd dat de woning zonder de daartoe vereiste vergunning aan de woonruimtevoorraad is onttrokken ten behoeve van het bedrijfsmatig verschaffen van logies zodat artikel 21, aanhef onder a, Huisvestingswet 2014 in samenhang met artikel 5:2 Huisvestingsverordening 2019 is overtreden. Daarnaast heeft verweerder geconcludeerd dat de woning in strijd met de toepasselijke bestemming ‘wonen’ wordt gebruikt zodat artikel 2.1. lid 1 sub c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 23 sub a van het Bestemmingsplan Rivierenbuurt 2013 wordt overtreden.

Wat heeft verweerder besloten?

2.1

Bij het primaire besluit 1, dat bij het bestreden besluit 1 is gehandhaafd, heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd. Hierbij is eiseres gelast de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden. Indien verweerder wederom een overtreding constateert, verbeurt eiseres een dwangsom van:

- €5.000,- voor iedere overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet gelezen in samenhang met artikel 5.2, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (de Huisvestingsverordening);

- €2.500,- voor iedere overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gelezen in samenhang met artikel 23 van het Bestemmingsplan Rivierenbuurt 2013 (het bestemmingsplan).

Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat verblijf korter dan 4 maanden zonder inschrijving in de Basisregistratie personen (Brp) niet wordt aangemerkt als ‘wonen’. Verweerder heeft hiermee aansluiting gezocht bij artikel 2.4 van de Wet basisregistratie personen, dat voorschrijft dat iemand zich inschrijft op een adres als diegene naar redelijke verwachting gedurende een halfjaar twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden. Het gebruik van een woonruimte korter dan 4 maanden en zonder inschrijving in de Brp wordt door verweerder aangemerkt als ‘logies’.

2.2

Verweerder heeft tevens een bestuurlijke boete opgelegd. Verweerder is er hierbij van uit gegaan dat er sprake is van bedrijfsmatige exploitatie van de woning, waarvoor op grond van artikel 7:2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening gelezen in samenhang met de daarbij behorende bijlage II het hogere boetetarief geldt. De reden hiervoor is dat er volgens verweerder sprake is van een patroon van onttrekking van woonruimten. Bij het bestreden besluit 2 is het boetebedrag verlaagd ten opzichte van het primaire besluit 2 naar €10.000,-. De reden hiervoor is dat verweerder, naar aanleiding van het bezwaar van eiseres, is gebleken dat bij het primaire besluit ten onrechte recidive is aangenomen als bedoeld in artikel 7:2, derde lid, van de Huisvestingsverordening. Voor het overige heeft verweerder geen aanleiding gezien het boetebedrag verder te matigen.

Wat vindt eiseres in beroep?

3. Eiseres kan zich met de bestreden besluiten niet verenigen en heeft , kort samengevat, het volgende aangevoerd.

Er is sprake was van een reguliere huurovereenkomst van zes maanden. De huur was al opgezegd bij brief van 20 januari 2020, dus vóór de controle door verweerder op 10 februari 2020. Hierbij is expliciet vermeld dat de reden van de opzegging is dat het werkproject van de huurders niet wordt verlengd en dat verontschuldigingen worden aangeboden voor de opzegging op korte termijn. Op het moment van de controle was het daarom al een voldongen feit dat de huurders korter in Nederland zouden verblijven dan de oorspronkelijke bedoeling en de door verweerder gehanteerde grens van 4 maanden. Van zogenaamde ‘short stay’ is geen sprake. Er is sprake van een rechtmatige opzegging, waar eiseres aan is gehouden. De eerdere opzegging van de huur was geen vooropgezet plan.

In een eerdere bezwaarprocedure met betrekking tot een soortgelijke kwestie, heeft verweerder gesuggereerd dat het aanbieden van een huurcontract voor de duur van meer dan 4 maanden – ook in geval van een voortijdse opzegging – er toe leidt dat geen sprake is van ‘logies’. Op een dergelijke suggestie van verweerder mag eiseres vertrouwen. Daarnaast heeft verweerder herhaaldelijk de cautie niet gegeven.

Bij de bepaling van het boetetarief is verweerder ten onrechte uitgegaan van bedrijfsmatige exploitatie. Verweerder vereenzelvigt eiseres ten onrechte met haar vennootschap of vennootschappen van haar partner. Verweerder heeft dat al eerder gedaan zoals volgt uit een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 5 april 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:3896). Verweerder is ook ten onrechte uitgegaan van een patroon van woonruimteonttrekking. Daarnaast staat de hoogte van de boete niet in een proportionele verhouding tot de ernst van de geconstateerde overtreding, omdat de duur van de huur buiten de invloedsfeer van eiseres ligt.

Verweerder heeft bij het bestreden besluit in het midden gelaten hoe de in het primaire besluit opgenomen zorgplichtschending als onderbouwing van een overtreding van de wet gezien moet worden. Het in het primaire besluit genoemde artikel 1a van de Woningwet biedt geen grondslag voor een zorgplicht, omdat er geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaan kan zijn.

Wat is het wettelijk kader?

4. Het wettelijk kader staat in de bijlage van deze uitspraak.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

5.1

De rechtbank stelt het volgende voorop.

5.1.1

Bij een overtreding van een wettelijk voorschrift moet het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in de regel van deze bevoegdheid gebruik maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.1

5.1.2

Indien het toepasselijk bestemmingsplan niet omschrijft wat onder ‘wonen’ moet worden verstaan, dient bij de interpretatie van dit begrip aansluiting te worden gezocht bij het normale spraakgebruik. ‘Wonen’ vereist een zekere duurzaamheid. De duur van het verblijf is niet doorslaggevend voor de vraag of een verblijf voldoende duurzaam is om te worden aangemerkt als ‘wonen’. Van belang zijn ook de andere omstandigheden van het geval.2

5.1.3

Voor het oordeel of artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet is overtreden, moet worden beoordeeld of de woning werd bewoond in de zin van de Huisvestingswet. Wonen in de zin van de Huisvestingswet is het gebruik van een woning met het doel daar gedurende langere tijd, de meeste tijd hoofdverblijf te houden met als verdere kenmerken inschrijving in de Brp, binding met en zorg voor de woonomgeving en gebruik door dezelfde personen volgens een vast patroon. Bij inschrijving in de Brp bestaat in beginsel een vermoeden dat een persoon hoofdverblijf heeft in de woning. Het belang van inschrijving in de Brp volgt ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Huisvestingswet (zie Kamerstukken II, 2009/10, 32 271, nr. 3, p. 26).3

5.1.4

Hoewel de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, moet verweerder op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niettemin een lagere bestuurlijke boete opleggen als de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven om een boete te verlagen.4

5.1.5

Ook als een boetestelsel bij wettelijk voorschrift is vastgesteld kunnen bijzondere omstandigheden aanleiding...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT