Uitspraak Nº AWB/ROE 19/3213. Rechtbank Limburg, 2020-12-17

ECLIECLI:NL:RBLIM:2020:10004
Docket NumberAWB/ROE 19/3213
Date17 Diciembre 2020
RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB/ROE 19/3213

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2020 in de zaak tussen Stichting Argus Buurtplatform Statenkwartier, te Maastricht, eiseres,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht en de raad van de gemeente Maastricht

(gemachtigden: mr. M.E.J.M. Vorstermans en M.M.E. Carta).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghouder], te [vestigingsplaats]

(gemachtigden: mr. D. Korsse en mr. J.A.M.A. Sluysmans).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen afgegeven.

Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft het college van B&W aan de derde-partij (hierna: vergunninghouder) op basis van deze verklaring van geen bedenkingen een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een vijfsterrenhotel aan de [adres 1] en de [adres 2] te [plaats] .

Eiseres heeft tegen het besluit van 22 oktober 2019 beroep ingesteld.

De gemeenteraad heeft een verweerschrift ingediend.

Vergunninghouder heeft een reactie ingediend. Vervolgens heeft eiseres nog nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2020.

Eiseres is vertegenwoordigd door [naam 1] . Het college van B&W en de gemeenteraad hebben zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is vertegenwoordigd door [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] en bijgestaan door mr. D. Korsse.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Vergunninghouder heeft op 20 juli 2018 en 18 februari 2019 aanvragen ingediend voor een omgevingsvergunning voor het realiseren van een vijfsterren plus-hotel met 56 kamers aan de [adres 1] en doorlopend naar de [adres 2] (hierna: het bouwplan). Op het bouwplan rust op grond van het bestemmingsplan “Centrum”, vastgesteld op 21 mei 2013, (hierna: bestemmingsplan) deels de bestemming ‘Centrum’ en deels de bestemming ‘Wonen’. Het bouwplan is in strijd met deze bestemmingen, omdat nieuwvestiging van een hotel niet is toegestaan, nieuwbouw ter plaatse van de bestemming ‘Wonen’ niet is toegestaan en de toegestane goothoogte wordt overschreden. Het huidige pand aan de [adres 1] is een rijksmonument en de huidige panden aan de [adres 2] zijn gemeentelijke monumenten. Het perceel ligt in een beschermd stadsgezicht. Het bouwplan houdt (onder meer) in dat het pand aan de [adres 1] wordt gerestaureerd, dat de panden aan de [adres 2] worden gesloopt en dat er een toren wordt gebouwd, met daarin hotelkamers. Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft de gemeenteraad ten behoeve van verlening van de omgevingsvergunning een verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) afgegeven.

2. Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft het college van B&W de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten (ver)bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)), slopen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder g en/of h van de Wabo), het wijzigen/herstellen van een beschermd monument dan wel het slopen van een beschermd monument (artikel 2.1, eerste lid, onder f of artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo) en handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo).

3. Bij brief van 28 november 2019 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van 22 oktober 2019. Tegen de bij besluit van 31 oktober 2019 verleende omgevingsvergunning heeft eiseres geen beroep ingesteld.

Betalingsonmacht

4. Eiseres heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht voor het betalen van het verschuldigde griffierecht.

5. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de raad van State (hierna: de Afdeling) meermaals heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4082 en 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443) heeft de wetgever met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, nr. 3, blz. 6 en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever is uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure. In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.

6. Er kunnen zich echter gevallen voordoen waarin heffing van het griffierecht het onmogelijk of heel moeilijk maakt voor de rechtzoekende om (hoger) beroep bij de rechter in te stellen. Aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie komt in een rechtstaat groot belang toe. Dit belang ligt ook ten grondslag aan artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de EU. Daarnaast is toegang tot de onafhankelijke rechter – los van deze bepalingen – ook een algemeen rechtsbeginsel. In gevallen waarin heffing van het griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, of erg moeilijk maakt om (hoger) beroep in te stellen bij de rechter, kan daarom niet worden aanvaard dat dat (hoger) beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het griffierecht niet is betaald. De wettelijke regeling biedt ruimte om hierin te voorzien. Aangenomen wordt dat betrokkene in een dergelijk geval niet in verzuim is, zoals bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wanneer hij geen griffierecht betaalt.

7. Zoals de Afdeling eveneens heeft overwogen (uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650), is de uitspraak van de grote kamer van de Centrale raad van Beroep van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, leidend bij de beoordeling van beroepen op betalingsonmacht. De Hoge raad (hierna: HR) heeft hetzelfde overwogen in zijn arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Een situatie van betalingsonmacht doet zich bij natuurlijke personen voor indien een rechtzoekende (natuurlijk persoon) aannemelijk maakt dat hij – op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven, dan wel ter griffie moet zijn gestort – (samen met zijn eventuele fiscale partner) beschikt over een netto-inkomen dat minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts geen (gezamenlijk) vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.

8. De rechtbank is van oordeel dat ook voor rechtspersonen in beginsel de weg openstaat om een beroep te doen op betalingsonmacht en dat ook zij, onder...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT