Uitspraak Nº C/01/366917 / HA ZA 21-47. Rechtbank Oost-Brabant, 2022-04-06

ECLIECLI:NL:RBOBR:2022:1247
Date06 Abril 2022
Docket NumberC/01/366917 / HA ZA 21-47

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

zaaknummer / rolnummer: C/01/366917 / HA ZA 21-47

Vonnis van 6 april 2022

in de zaak van

ROBBERT GERARD ROEFFEN

woonplaats gekozen in ‘s-Hertogenbosch,

in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GEDDES & GILMORE RETAIL B.V.,
gevestigd te 'sHertogenbosch,

eiser,

advocaat mr. M.J. Blommaert te Eindhoven,

tegen

de coöperatie

COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,

gevestigd te Amsterdam,

gedaagde,

advocaat mr. T.H.D. Struycken te Amsterdam.

Partijen zullen hierna de curator en Rabobank genoemd worden.

1 De procedure
1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • -

    de dagvaarding van 7 januari 2021 met 11 producties;

  • -

    de conclusie van antwoord met 3 producties;

  • -

    de conclusie van repliek tevens akte vermeerdering van eis (art. 130 Rv) met producties
    12 t/m 17;

  • -

    de conclusie van dupliek.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 Wat is de kern van het geschil?
2.1.

Geddes & Gilmore Retail B.V. (hierna: Geddes Retail) werd op 14 april 2015 in staat van faillissement verklaard.

2.2.

Geddes Retail had een positief saldo op een bankrekening bij haar financier Rabobank. Dat positieve saldo was afkomstig van pinbetalingen van klanten voor door hen van Geddes Retail gekochte kleding (voorraad) die aan Rabobank was verpand. Na het faillissement van Geddes Retail verrekende Rabobank dat saldo met haar vordering op Geddes Retail.

2.3.

Dit geschil betreft de juridische vraag of financier Rabobank bevoegd was tot deze verrekening. Volgens de curator is die verrekening in strijd met artikel 54 lid 1 van de Faillissementswet (hierna: Fw). Volgens Rabobank moet een uitzondering op die bepaling worden gemaakt, omdat dat redelijk en doelmatig is.

3 De feiten
3.1.

Rabobank (en/of haar rechtsvoorganger) had kredieten verleend aan Geddes Retail en andere vennootschappen van het concern waarvan Geddes Retail deel uitmaakte. Rabobank had in verband met die kredieten zekerheden verlangd, waaronder een pandrecht op voorraden en een pandrecht op de vorderingen van Geddes Retail op derden. In verband met het pandrecht op de vorderingen liet Rabobank dagelijks verzamelakten bij de Belastingdienst registreren, waarvoor zij door Geddes Retail was gemachtigd.

3.2.

Geddes Retail hield zich bezig met de verkoop van kleding in haar winkels. Rabobank had een pandrecht op de kledingvoorraad van Geddes Retail, maar zij had Geddes Retail toestemming gegeven om de kleding aan haar klanten te verkopen mits de opbrengst op de bankrekening van Geddes Retail bij Rabobank werd gestort. De meeste klanten gebruikten pinbetalingen voor de aankoop van kleding uit de winkelvoorraad die Geddes Retail aan Rabobank had verpand. Die pinbetalingen werden bijgeschreven op een bankrekening van Geddes Retail bij Rabobank door middel van crediteringen, die Rabobank elke dag om 09:00 uur uitvoert (ook in het weekend).

3.3.

Partijen hebben afgesproken dat er in deze procedure van kan worden uitgegaan dat Rabobank op 18 maart 2015 een faillissement van Geddes Retail kon verwachten en daarom vanaf die datum niet meer te goeder trouw was in de zin van artikel 54 lid 1 Fw (hierna ook: het peilmoment, nader uitgewerkt in dit vonnis onder “De beoordeling”).

3.4.

Op 8 april 2015 zegde Rabobank de kredieten op die zij aan Geddes Retail en andere vennootschappen uit het concern had verleend.

3.5.

In de periode van 18 maart 2015 tot en met 8 april 2015 werd totaal € 130.000, aan pinbetalingen van klanten op de bankrekening van Geddes Retail bij Rabobank gestort.

3.6.

Op 9 april 2015 sloten Rabobank en Geddes Retail een overeenkomst tot afwijkende wijze van verkoop in de zin van artikel 3:251 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW, zie bijlage 8 curator). Die overeenkomst hield in dat de executie door Rabobank van haar pandrecht op de winkelvoorraad van Geddes Retail zou plaatsvinden door middel van verkoop van de winkelvoorraad door Geddes Retail in haar winkels, waarna de opbrengst op de bankrekening van Geddes Retail bij Rabobank zou worden gestort.

3.7.

Op 13 april 2015 diende Geddes Retail haar eigen aangifte tot faillietverklaring in. Het faillissement werd op 14 april 2015 uitgesproken.

3.8.

De bankrekening van Geddes Retail bij Rabobank had per 17 april 2015 een positief saldo van € 242.634,26. Dat positieve saldo was ontstaan door de pinbetalingen van de klanten voor de kleding die zij van Geddes Retail hadden gekocht en die aan Rabobank was verpand.

3.9.

Bij brief van 17 april 2015 verzocht de curator aan Rabobank om het positieve saldo van alle bankrekeningen van Geddes Retail over te maken. Rabobank voldeed niet aan dat verzoek, maar deelde bij brief van 17 april 2015 mee dat zij het positieve saldo van € 242.634,26 verrekende met de vordering van € 6.846.327,82 die Rabobank op Geddes Retail had in verband met de kredietverstrekking aan het Geddes-concern (bijlage 10 curator).

4 De vorderingen van de curator
4.1.

De curator vordert – samengevat –, na vermeerdering van eis:

  1. voor recht te verklaren dat Rabobank de vanaf 18 maart 2015 tot en met 8 april 2015 door middel van crediteringen van pinbetalingen overgenomen schulden aan Geddes Retail vanwege het bepaalde in artikel 54 Fw niet kon en/of kan verrekenen met haar vordering(en) op Geddes Retail, dientengevolge niet heeft verrekend, althans dat Rabobank zich niet kon en/of kan verhalen op de vanaf 18 maart 2015 tot en met 8 april 2015 door middel van die pinbetalingen gerealiseerde verkoopopbrengsten en gehouden is deze aan de boedel van Geddes Retail te voldoen,

  2. primair voor recht te verklaren dat Rabobank vanaf 18 april 2015, althans vanaf de datum van de dagvaarding, althans een door de rechtbank te bepalen datum tot de dag van algehele voldoening over het bedrag van € 130.000, de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek (BW) verschuldigd is,

  3. subsidiair voor recht te verklaren dat Rabobank vanaf 17 april 2015, althans vanaf 1 maart 2018, althans vanaf de dag van de dagvaarding, althans een door de rechtbank te bepalen datum tot de dag van algehele voldoening over het bedrag van € 130.000, de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd is,

  4. Rabobank te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente hierover vanaf de tiende dag na het te wijzen vonnis tot de dag van algehele voldoening.

4.2.

Rabobank voert gemotiveerd verweer.

4.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5 De beoordeling

Kernvraag

5.1.

Het gaat in deze zaak om de vraag of Rabobank in de periode vanaf 18 maart 2015 tot en met 8 april 2015 op de door Rabobank ontvangen pinbetalingen verband houdende met de aan haar verpande winkelvoorraad met voorrang mag verhalen doordat zij haar vordering op Geddes Retail heeft verrekend met die bijschrijvingen. Volgens de curator staat artikel 54 Fw daaraan in de weg. Rabobank bepleit dat ze daar wel toe bevoegd was. De rechtbank zal hierna uiteenzetten waarom het betoog van Rabobank niet zal worden gevolgd. Daarbij zal de rechtbank eerst de omvang van het geschil schetsen, dan ingaan op het wettelijke en juridische kader waarna aan de hand daarvan het betoog van met name Rabobank zal worden besproken.

Omvang geschil partijen

5.2.

Partijen zijn het erover eens dat Rabobank bevoegd was om het positieve saldo van de bankrekening van Geddes Retail te verrekenen voor zover dat saldo afkomstig was van pinbetalingen uit de periode tot 18 maart 2015, omdat Rabobank toen nog te goeder trouw was in de zin van artikel 54 lid 1 Fw. Ook zijn partijen het erover eens dat Rabobank bevoegd was om het positieve saldo te verrekenen voor zover dat afkomstig was van pinbetalingen uit de periode vanaf 9 april 2015. De rechtbank merkt op dat over die laatste periode geen sprake was van verrekening, maar van executie van het pandrecht op de winkelvoorraad door Rabobank, zodat Rabobank op grond van artikel 3:253 lid 1 BW zelf tot de executieopbrengst gerechtigd was (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:319, Feenstra q.q./ING). Het geschil betreft daarom alleen de verrekening door Rabobank van het bedrag van € 130.000, uit de periode van 18 maart 2015 tot en met 8 april 2015 (die periode wordt door Rabobank de schemerzone genoemd).

5.3.

De curator stelt dat die verrekening in strijd is met artikel 54 lid 1 Fw, omdat Rabobank in die periode niet te goeder trouw was. Het standpunt van Rabobank komt er in de kern op neer dat zij een extra uitzondering op artikel 54 Fw bepleit. Rabobank wijst op het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1641, Mulder q.q./CLBN, hierna: het CLBN-arrest), waarin is beslist dat een uitzondering op artikel 54 lid 1 Fw moet worden gemaakt voor de girale opbrengst van vorderingen waarop een stil pandrecht rust. Rabobank stelt zich – samengevat weergegeven – op het standpunt dat het redelijk en doelmatig is om een tweede uitzondering op artikel 54 lid 1 Fw te maken voor de girale opbrengst van pinbetalingen bij verkoop uit een verpande winkelvoorraad.

Aard en strekking pandrecht

5.4.

Voor de beoordeling van de in deze procedure voorliggende vraag is van belang om kort uiteen te zetten wat een pandrecht inhoudt. Een pandrecht is een zekerheidsrecht, strekkende om op de daaraan onderworpen goederen bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen. Het biedt de crediteur (pandhouder) in beginsel de mogelijkheid om de aan hem verpande goederen uit te winnen (te verkopen) in geval van niet-voldoening van de tegenprestatie en zich bij voorrang te verhalen op de opbrengst, ook wel...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT