Uitspraak Nº C/10/473385 / HA ZA 15-323. Rechtbank Rotterdam, 2018-10-31

ECLIECLI:NL:RBROT:2018:8813
Date31 Octubre 2018
Docket NumberC/10/473385 / HA ZA 15-323

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/473385 / HA ZA 15-323

Vonnis van 31 oktober 2018

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

GROENE ENERGIE ADMINISTRATIE B.V.,

(handelsnaam Greenchoice),

gevestigd te Rotterdam,

eiseres in conventie,

verweerster in reconventie,

advocaat mr. J.M.J. Arts te Rotterdam,

tegen

1. de naamloze vennootschap

N.V. ENECO BEHEER,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

ENECO ENERGY TRADE B.V.,

3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

ENECO CONSUMENTEN B.V.,

allen gevestigd te Rotterdam,

gedaagden in conventie,

eiseressen in voorwaardelijke reconventie,

advocaat mr. H.T. Verhaar te Rotterdam.

in welke zaak op de voet van artikel 118 Rv is opgeroepen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

ENERGIE CONCURRENT B.V.,

gevestigd te Rotterdam,

advocaat mr. S.C.M. van Thiel te Amsterdam.

Eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie zal hierna Greenchoice genoemd worden. Gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie zullen hierna Eneco Beheer, EET en Eneco Consumenten en gezamenlijk Eneco genoemd worden. De in het geding opgeroepen derde zal hierna EC genoemd worden.

1 De procedure
1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • -

    het tussenvonnis van 19 oktober 2016,

  • -

    het exploot van dagvaarding/oproeping op de voet van art. 118 Rv d.d. 3 november 2016,

  • -

    de akte schorsing en hervatting met productie 32 van Eneco,

  • -

    de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie met productie 1 van EC,

  • -

    de akte aanvullende producties met producties 33 tot en met 38 van Eneco,

  • -

    de aanvullende producties 2 tot en met 10 ten behoeve van de comparitie op 11 juni 2018 van EC,

  • -

    het proces-verbaal van de comparitie op 11 juni 2018, met de aangehechte spreekaantekeningen van partijen,

  • -

    de commentaren van partijen op het proces-verbaal bij brieven (met bijlage) van 4 juli 2018.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De verdere beoordeling

in conventie en voorwaardelijke reconventie

Uitleg art. 8.5 Garantieovereenkomst

2.1.

Bij het tussenvonnis van 19 oktober 2016 is Eneco in de gelegenheid gesteld om EC in de procedure op te roepen omdat Eneco wijziging van de Garantieovereenkomst vordert, EC partij is bij die overeenkomst en de relatie tussen Greenchoice en EC ondeelbaar is. Dat bij dit tussenvonnis is bepaald dat EC zich bij conclusie in (voorwaardelijke) reconventie over de vordering kon uitlaten neemt, anders dan Eneco meent, niet weg dat EC zich in conventie en in voorwaardelijke reconventie mocht uitlaten over de uitleg van artikel 8.5 van de Garantieovereenkomst. Dit volgt uit r.o. 4.2 van het tussenvonnis, het belang van die uitleg voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van onvoorziene omstandigheden en de omstandigheid dat Eneco ook in conventie een beroep op wijziging van de Garantieovereenkomst wegens onvoorziene omstandigheden heeft gedaan en daarbij ook uitdrukkelijk de uitleg van dat artikel heeft betrokken.

2.2.

In het tussenvonnis (r.o. 4.3 – 4.10) is de rechtbank tot het voorlopig oordeel gekomen dat Greenchoice niet wordt gevolgd in haar uitleg van de Garantieovereenkomst in die zin dat zij maximaal de proportionele kosten die Eneco maakt voor de garantiestelling verschuldigd is. Eneco verenigt zich met dat oordeel; EC en Greenchoice verenigen zich niet daarmee.

2.3.

EC en Greenchoice stellen onder meer dat de rechtbank de stelling dat bij de invulling die partijen tot 2012 aan artikel 8.5 van de Garantieovereenkomst hebben gegeven de proportionele kostenmethodiek is gehanteerd ten onrechte zonder nadere motivering ter zijde heeft geschoven. Immers, voor de uitleg van artikel 8.5 van de Garantieovereenkomst is mede van belang hoe partijen daaraan invulling (uitleg) hebben gegeven, aldus EC en Greenchoice. EC en Greenchoice miskennen hiermee hetgeen is overwogen in r.o. 4.9 van het tussenvonnis. Ter nadere toelichting wordt evenwel het volgende overwogen.

2.3.1.

Tussen partijen staat, als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, vast dat de heer [persoon] , destijds werkzaam als hoofd van de afdeling Treasury van Eneco, bij zijn e-mail van 21 oktober 2007 (productie 1 van EC en productie 5 van Eneco) aan Greenchoice heeft meegedeeld dat de vergoeding voor het garant staan naar GasTerra zal worden gebaseerd op de bankgarantiefee die Eneco betaalt. Tussen partijen staat echter tevens vast dat de heer [persoon] daarbij reageerde op een concept deposito-overeenkomst waarin door Greenchoice aan Eneco harde zekerheid van € 10.000.000 zou worden verstrekt, dat die overeenkomst niet tot stand is gekomen omdat partijen geen overeenstemming konden bereiken over de specifieke voorwaarden en dat er door Eneco geen gasgarantie voor het jaar 2008 is afgegeven. Dit alles in aanmerking nemend kan uit voormelde mededeling van de heer [persoon] niet worden afgeleid dat de invulling die Eneco aan artikel 8.5 van de Garantieovereenkomst gaf inhield dat voor haar borgstelling maximaal de proportionele (externe) kosten in rekening konden worden gebracht.

2.3.2.

Artikel 8.5 van de Garantieovereenkomst bepaalt onder meer dat de daarin van Greenchoice bedongen vergoeding separaat zal worden vastgesteld. Voor de jaren 2010, 2011 en 2012 is dat geschied door middel van Addendum II en Addendum III. Daarin is uitdrukkelijk vermeld dat EET een marktconforme vergoeding voor het garanderen van de beschikbaarheid van kapitaal voor exposures rekent. Verder is daarin vermeld dat die marktconforme vergoeding voorcalculatorisch wordt doorberekend naar de interne verkoopkanalen van EET en Greenchoice en voor 2010 en 2011 € 22.000 bedroeg en dat de systematiek voor het vaststellen van de kosten voor 2012 gelijk zou zijn aan de methodiek die gebruikt is voor de bepaling van de vergoeding voor 2011. Hieruit volgt dat de gebruikte methodiek niet de enig mogelijke methodiek was en dat de voor de jaren ná 2012 te hanteren methodiek tussen partijen nog niet vast stond. Gelet op dit alles kan uit de omstandigheid dat de voor de jaren 2010, 2011 en 2012 gebruikte methodiek de proportionele (externe) kosten betrof niet worden afgeleid dat Eneco artikel 8.5 van de Garantieovereenkomst aldus heeft ingevuld dat zij maximaal de proportionele (externe) kosten van de garantstelling in rekening kon brengen. Evenmin mocht Greenchoice aan die omstandigheid redelijkerwijs de verwachting verbinden dat haar in de jaren ná 2012 maximaal de proportionele (externe) kosten in rekening zouden worden gebracht. Samengevat betekent dit dat de voor de jaren 2010, 2011 en 2012 gebruikte methodiek geen aanknopingspunt biedt om af te wijken van hetgeen naar de tekst van art. 8.5 van de Garantieovereenkomst is overeengekomen.

2.4.

Niet in geschil is dat EC en Greenchoice contragaranties hebben verstrekt, in die zin dat Greenchoice ter zekerheid haar handelsvorderingen aan Eneco heeft verpand en dat EC zich heeft verbonden om al haar aandelen in Greenchoice aan Eneco te verpanden voor het geval dat de door Greenchoice verpande handelsvorderingen onvoldoende verhaal bieden. Uit de mate waarin Eneco haar risico’s voor het afgeven van een gasgarantie ten behoeve van Greenchoice heeft afgedekt alleen kan niet worden afgeleid of Greenchoice daarvoor al dan niet maximaal de proportionele (externe) kosten is verschuldigd. Verder laten de voormelde contragaranties onverlet dat Eneco onder de gasgaranties als eerste wordt aangesproken. Het verhaal dat Eneco vervolgens op Greenchoice en zonodig...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT