Uitspraak Nº HD 200.133.840_01. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 2015-09-01

ECLIECLI:NL:GHSHE:2015:3424
Docket NumberHD 200.133.840_01
Date01 Septiembre 2015
CourtGerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer HD 200.133.840/01

arrest van 1 september 2015

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil te Maastricht,

tegen

Vesteda Groep B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellante in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als Vesteda,

advocaat: mr.drs. C.A.H. Lemmens te [woonplaats] ,

op het bij exploot van dagvaarding van 6 september 2013 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) gewezen vonnis van 12 juni 2013, gewezen tussen [appellant] als eiser en Vesteda als gedaagde.

1 Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 460292 CV EXPL 12-268)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding in hoger beroep;

- de memorie van grieven met vijf producties;

- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met vier producties, genummerd 1A, 1B en 2 en 3;

- de memorie van antwoord in het incidenteel appel tevens akte vermindering van eis in het principaal appel;

  • -

    het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;

  • -

    de bij brief van 18 september 2014 door mr. Pfeil toegezonden productie (genummerd 6), die mr. Pfeil bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.

Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De beoordeling

in het principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.

Met de dertiende grief in het principaal appel wenst [appellant] , zoals hij het formuleert, twee nuanceringen aan te brengen op de door de kantonrechter in het vonnis vastgestelde feiten. Met inachtneming van deze grief zal het hof de feiten opnieuw vaststellen.

3.1.1.

[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1946, is op 1 maart 1987 bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: het ABP) in dienst getreden. In verband met een reorganisatie is de afdeling waar [appellant] werkzaam was, ondergebracht in het ABP Woningfonds.

3.1.2.

Op 1 januari 1996 zijn het ABP en het ABP Woningfonds geprivatiseerd met als gevolg dat [appellant] per die datum in dienst is getreden van de Stichting Pensioenfonds ABP op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.

In verband met de privatisering op 1 januari 1996 is op 29 september 1995 een schriftelijke arbeidsovereenkomst gesloten tussen [appellant] en het ABP waarin onder meer is bepaald dat op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijn de cao-bepalingen van ABP/USZO (schadestaat, bijlage 6).

3.1.3.

Op grond van artikel 26 lid 4 Wet Privatisering ABP heeft het bestuur van het ABP een overgangsmaatregel opgesteld (hierna te noemen: de Overgangsmaatregel, overgelegd bij exploot d.d. 9 januari 2012, bijlage 2) die van toepassing is op personeel dat op 31 december 1995 in dienst is bij het ABP en op 1 januari 1996 in dienst treedt bij de Stichting Pensioenfonds ABP. De Overgangsmaatregel is in werking getreden op 1 januari 1996.

3.1.4. (

De rechtsvoorganger van) Vesteda heeft per 1 januari 1998 de activa en het personeel, onder wie [appellant] , van het geprivatiseerde ABP Woningfonds overgenomen, althans is Vesteda de voortzetting van het ABP Woningfonds. Op 18 december 1997 is een arbeidsovereenkomst gesloten tussen [appellant] en (de rechtsvoorgangster van) Vesteda. Op grond van deze arbeidsovereenkomst is [appellant] met ingang van 1 januari 1998 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) Vesteda in de functie van projectleider. In artikel 2 van de arbeidsovereenkomst (cvr prod. 5) is bepaald:

“Op deze arbeidsovereenkomst zijn in ieder geval tot 1 april 1999 de bepalingen van de cao-ABP/USZO en de overige arbeidsvoorwaarden zoals o.a. aangegeven in de als bijlagen aangehechte informatiebrief d.d. 31 oktober 1997 en brief d.d. 28 november 1997, van overeenkomstige toepassing. Mocht er voor 1 april 1999 geen akkoord zijn over een nieuwe cao, dan zal de cao-ABP/USZO in de tussenperiode van toepassing blijven. Daarnaast zijn van toepassing het SBK en de regeling vastgelegd in het Besluit d.d. 4 juli 1989, Staatsblad 303.”

Laatstgenoemde regeling is de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (schadestaat, bijlage 1).

3.1.5.

[appellant] is van 25 juni 1998 tot eind juli 1998, van 31 juli 1998 tot 14 december 1998 en vanaf 31 augustus 1999 (situationeel) arbeidsongeschikt geweest.

3.1.6.

Bij beschikking van 4 mei 2000 (cvd prod. 8) heeft de kantonrechter te Maastricht op verzoek van [appellant] diens arbeidsovereenkomst met Vesteda ontbonden met ingang van 31 mei 2000. Aan [appellant] is daarbij een vergoeding toegekend:

- voor het geval hij in aanmerking komt voor wachtgeld, een bedrag van ƒ 53.483,00

(€ 24.269,53) bruto (C=0,25);

- voor het geval hij niet in aanmerking komt voor wachtgeld, een bedrag van ƒ 267.406,00

(€ 121.343,55) bruto (C=1,25).

3.1.7.

Na een eerdere weigering is door USZO (kennelijk namens de Stichting Pensioenfonds ABP) bij beslissing van 30 oktober 2000 en aanvullende brief van 8 november 2000 besloten aan [appellant] een wachtgelduitkering toe te kennen op grond van de Ontslaguitkeringsregeling ABP “overeenkomstig het gestelde in het besluit Sociaal Beleidskader-ABP 1994” (schadestaat, bijlage 3).

3.1.8.

ABP (thans APG) heeft, stellende dat zij ten onrechte aan [appellant] een ontslaguitkering heeft betaald, hem gedagvaard voor de rechtbank Maastricht en de veroordeling van hem gevorderd tot betaling van € 74.917,93, te vermeerderen met wettelijke rente, met nevenvorderingen. De rechtbank Maastricht heeft in haar eindvonnis van 26 mei 2010 [appellant] veroordeeld tot betaling aan APG van € 48.188,04 (het bedrag van de aan [appellant] ten laste van het ABP gedane nettobetalingen) te verhogen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2004 en met veroordeling van [appellant] tot betaling van de proceskosten. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. APG (voorheen ABP) heeft hoger beroep ingesteld. Dit hof heeft op 12 juni 2012 een tussenarrest gewezen en heeft op 20 november 2012 einduitspraak gedaan. Het hof oordeelt in het eindarrest onder meer dat APG niet alleen aanspraak kan maken op het bedrag van de door [appellant] ontvangen nettobetalingen

(€ 48.188,04), maar tevens op het bedrag van de door [appellant] verschuldigde loonbelasting welke door ABP als inhoudingsplichtige was afgedragen (€ 20.535,38). Het hof heeft het bestreden eindvonnis vernietigd voor zover [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van

€ 48.188,04 (te vermeerderen met wettelijke rente). Het hof heeft [appellant] veroordeeld tot betaling aan APG van € 68.723,42, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juli 2004. Het vonnis van de rechtbank is voor het overige bekrachtigd. [appellant] heeft beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 25 oktober 2013 heeft de Hoge Raad dit beroep verworpen.

3.1.9.

[appellant] heeft Vesteda gedagvaard voor de kantonrechter te Maastricht en gevorderd (onder meer) - samengevat - :

- voor recht te verklaren dat [appellant] met ingang van 1 juni 2000, althans met ingang van een door de kantonrechter vast te stellen datum, recht heeft op

primair een uitkering als bedoeld in hoofdstuk D artikel 4 ad A van het Sociaal Beleidskader-ABP (hierna: SBK),

subsidiair een uitkering als bedoeld in hoofdstuk D artikel 1 van de in rechtsoverweging 3.1.7 genoemde ontslaguitkeringsregeling (hierna: OUR),

meer subsidiair een uitkering uit hoofde van de in rechtsoverweging 3.1.4 genoemde Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (hierna: WUP),

een en ander te betalen door Vesteda;

- Vesteda te veroordelen met onmiddellijke ingang aan [appellant] te betalen de hem alsdan toekomende voor die maand geldende uitkering en vervolgens de hem nadien maandelijks toekomende uitkeringen te blijven voldoen gedurende een door de kantonrechter te bepalen periode.

3.1.10.

Bij vonnis van 21 januari 2004 heeft de kantonrechter te Maastricht de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] heeft hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis. Bij arrest van 31 oktober 2006 heeft dit hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en opnieuw rechtdoende (onder meer) als volgt beslist:

“(…)

verklaart voor recht dat [appellant] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering conform de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (WUP) door Vesteda te betalen;

verklaart voor recht dat Vesteda aansprakelijk is voor de niet-betaling van de uitkering conform de WUP;

bepaalt dat Vesteda gehouden is aan [appellant] alle schade te vergoeden die [appellant] als gevolg van de niet-betaling heeft geleden c.q. lijdt, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente;

veroordeelt Vesteda binnen een maand na betekening van dit arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen de hem toekomende voor die maand geldende WUP-uitkering en vervolgens de hem nadien maandelijks toekomende WUP-uitkeringen te blijven voldoen totdat de uitkeringstermijn krachtens de WUP is verstreken;

(…)”

Van dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld.

3.2.1.

Bij exploot van 9 januari 2012 met producties heeft [appellant] de schadestaat op grond van het in rechtsoverweging 3.1.10 genoemde arrest van dit hof van 31 oktober 2006 aan Vesteda betekend, met vordering Vesteda te veroordelen tot voldoening van de schade die in deze schadestaatprocedure zal worden vastgesteld. In dit exploot...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT