Uitspraak Nº NL19.9604. Rechtbank Den Haag, 2019-06-14

ECLIECLI:NL:RBDHA:2019:6282
Docket NumberNL19.9604
Date14 Junio 2019
CourtRechtbank Den Haag (Neederland)
RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: NL19.9604


uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. F.J.M. Schonkeren),

en

de minister van Justitie en Veiligheid, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. V.D. Schreuder)


Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarbij heeft verweerder eiser opgedragen zich onmiddellijk te begeven naar het grondgebied van Griekenland.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het verweerder wordt verboden hem uit te zetten totdat op het beroep is beslist. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer NL19.9605

Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de voorlopige voorziening, plaatsgevonden op 13 juni 2019. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 10 april 2019 een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft eiser – voor zover thans van belang – aangevoerd dat hij [eiser] is, geboren op [geboortedag] 2003 te Mosoel (Irak) en van Iraakse nationaliteit.

2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser al internationale bescherming geniet in Griekenland. Uit onderzoek in Eurodac en uit de verklaringen van eiser is gebleken dat eiser op 18 september 2017 in Griekenland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en dat de autoriteiten van Griekenland op 25 april 2018 aan eiser internationale bescherming (subsidiaire bescherming) hebben verleend. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1606) op het standpunt dat eiser een sterkere band heeft met Griekenland dan met Nederland, nu hij door de Griekse autoriteiten in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Volgens verweerder mag daarom van eiser worden verwacht dat hij naar Griekenland terugkeert. Hierbij neemt verweerder in aanmerking dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan kan worden uitgegaan dat de lidstaten van de EU, de EER en Zwitserland de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Antifolterverdrag naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waarnaar de vreemdeling terug moet keren zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Volgens verweerder heeft eiser geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat Griekenland in zijn geval niet haar internationale verplichtingen niet naleeft. Reeds uit het verlenen van een status blijkt de intentie van de Griekse autoriteiten om eiser te beschermen. In het geval dreigende of zich voordoende problemen kan eiser de bescherming inroepen van de (hogere) autoriteiten van Griekenland. Doordat eiser nimmer heeft geklaagd bij de (hogere) autoriteiten of andere instanties dan de werkorganisatie buiten de opvang, is niet gebleken dat de Grieks (hogere) autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen met de door hem ondervonden problemen.

3. Hoewel, aldus verweerder, uit de verklaringen aan eiser kan worden afgeleid dat er sprake is van moeilijke omstandigheden in Griekenland, volgt uit zijn verklaringen niet dat sprake is van een situatie die zodanig slecht is dat kan worden gesproken van een schending van artikel 3 van het EVRM. Het enkele feit dat eiser terugkeert naar een lidstaat waar zijn (economische) positie slechter zal zijn dan hier in Nederland is niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM zal worden geschonden. Het AIDA-rapport over Griekenland van 23 maart 2019 brengt verweerder niet op andere gedachten. Volgens verweerder laten de door eiser aangehaalde passages uit dit rapport geen aanzienlijke verandering zien in de situatie zoals deze is weergegeven in de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1795).Voor zover wordt betoogd dat Griekenland zich niet houdt aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn, ziet verweerder hierin geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen. Verweerder verwijst daarbij...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT