Uitspraak Nº NL21.11403. Rechtbank Den Haag, 2022-04-22

ECLIECLI:NL:RBDHA:2022:3776
Date22 Abril 2022
Docket NumberNL21.11403
CourtRechtbank Den Haag (Neederland)
RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: NL21.11403


uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. P.Th. van Alkemade),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. M.R. Botman en mr. J.P. Heinrich).

Procesverloop

Eiser heeft op 10 augustus 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Eiser heeft verweerder op 17 mei 2021 een ingebrekestelling gestuurd.

Op 14 juli 2021 heeft eiser beroep ingesteld gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 17 september 2021 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser ingewilligd.

Eiser heeft de rechtbank laten weten zijn beroep te handhaven.

Daarop heeft verweerder op 7 februari 2022 een aanvullend verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 17 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

I. De juridische achtergrond van de zaak

1. De precieze tekst van de bepalingen waarnaar de rechtbank in deze uitspraak verwijst, is opgenomen in een bijlage. De bijlage is onderdeel van de uitspraak.

1.1.

Op 11 juli 2020 is de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (hierna: de Tijdelijke wet) in werking getreden. In deze wet is in artikel 1 geregeld dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing zijn op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw 2000. Dit betekent dat als verweerder na een ingebrekestelling van de vreemdeling niet tijdig op de asielaanvraag beslist, hij geen bestuurlijke dwangsommen meer hoeft te betalen. Ook betekent dit dat de vreemdeling geen beroep bij de rechtbank kan instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

1.2.

Artikel 1 van de Tijdelijke wet is vervolgens met ingang van 11 juli 2021 aangepast in die zin dat als verweerder niet tijdig op de asielaanvraag beslist de vreemdeling sinds die datum weer een beroep kan instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Verweerder hoeft nog altijd geen bestuurlijke dwangsommen te betalen als hij na een ingebrekestelling van de vreemdeling niet tijdig op de asielaanvraag beslist. Ook is het sinds 11 juli 2021 zo dat de rechtbank, als zij het beroep van de vreemdeling tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaart, verweerder op grond van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb kan opdragen om binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen. Maar de rechtbank heeft niet de mogelijkheid om te bepalen dat verweerder indien en zolang hij niet aan zo’n uitspraak voldoet, een dwangsom verbeurt (de rechterlijke dwangsom). De reden daarvoor is dat afdeling 8.2.4a (de afdeling over het beroep bij niet tijdig handelen) en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb (de dwangsom als nevendictum) sinds 11 juli 2021 niet van toepassing zijn op asielaanvragen.

1.3.

Eiser heeft op 14 juli 2021 een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld bij de rechtbank. Gelet op artikel 1 van de Tijdelijke wet, zoals deze bepaling sinds 11 juli 2021 luidt, is de rechtbank bevoegd om op het beroep van eiser te beslissen.

II. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit

2. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat 10 juli 2020 de laatst mogelijke datum was waarop eiser verweerder in gebreke kon stellen vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag. Met ingang van die datum is, zo stelt verweerder, de regeling over de dwangsommen bij niet tijdig beslissen op een aanvraag, niet van toepassing op asielaanvragen en is het dus niet meer mogelijk om hem in gebreke te stellen.

2.1.

Voor de beoordeling van dit standpunt moet de rechtbank eerst vaststellen of verweerder inderdaad te laat op de asielaanvraag van eiser heeft beslist.

2.2.

De beslistermijn voor asielaanvragen als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is opgenomen in artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000 en bedraagt maximaal zes maanden te rekenen vanaf de ontvangst van de aanvraag.

2.3.

Verweerder heeft de aanvraag van eiser op 10 augustus 2020 ontvangen. De beslistermijn liep, gelet op artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000, tot en met 10 februari 2021. Pas op 17 september 2021 heeft verweerder een besluit op de asielaanvraag van eiser genomen. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder de beslistermijn, voor het verstrijken daarvan, heeft verlengd. Daarmee staat vast dat verweerder niet tijdig op de asielaanvraag heeft beslist.

2.4.

Eiser heeft verweerder bij brief van 17 mei 2021, dus na afloop van de beslistermijn, in gebreke gesteld. De rechtbank ziet geen reden om de ingebrekestelling, zoals verweerder stelt, niet geldig te achten. Dat over de periode van 11 juli 2020 tot en met 10 juli 2021 geen beroep kon worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, neemt niet weg dat verweerder nog altijd de plicht had om binnen de wettelijke termijn een besluit te nemen. Dat betekent ook dat verweerder in die periode in gebreke kon zijn door niet tijdig op de asielaanvraag te beslissen en dat eiser verweerder daarop kon wijzen met een ingebrekestelling. Anders dan verweerder stelt, is het beroep van eiser niet om die reden niet-ontvankelijk.

2.5.

Toch moet het beroep van eiser, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk worden verklaard. Verweerder heeft op 17 september 2021 alsnog op de asielaanvraag van eiser beslist en deze ingewilligd. Dat betekent dat eiser geen inhoudelijk belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Voor zover eiser met zijn beroep een oordeel wenst over de bestuurlijke dwangsom, zal de rechtbank dit oordeel geven in het kader van het beroep gericht tegen het besluit van 17 september 2021. Het aanvankelijk ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft namelijk, op de voet van artikel 6:20, derde lid, van de Awb ook betrekking op het alsnog genomen besluit van 17 september 2021 omdat niet geheel aan het beroep is tegemoetgekomen. Verweerder heeft de asielaanvraag bij dat besluit weliswaar ingewilligd, maar hij heeft daarbij geen bestuurlijke dwangsom vastgesteld, terwijl eiser stelt daar wel recht op te hebben.

2.6.

Hierna zal de rechtbank beoordelen of het besluit van 17 september 2021 stand kan houden, ook al heeft verweerder geen bestuurlijke dwangsom vastgesteld. Daarbij kan de rechtbank zich niet uitspreken over het opleggen van een rechterlijke dwangsom als neergelegd in artikel 8:55d, tweede lid, en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb, omdat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is.

III. Het beroep voor zover het betrekking heeft op het besluit van 17 september 2021

3. Eiser voert, kort gezegd, aan dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, waarin is geregeld dat de dwangsomregeling uit de Awb niet van toepassing is op asielzaken, in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel en het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) neergelegde recht op een effectief rechtsmiddel. Daarnaast doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. In een zaak van een andere vreemdeling waarin niet tijdig was beslist, heeft verweerder bij de inwilligende beschikking wél een dwangsom toegekend. Eiser heeft in dat verband het besluit van die andere vreemdeling achter zijn beroepschrift gevoegd.

i. Vooraf

3.1.

Voordat de rechtbank toekomt aan de beoordeling of artikel 1 van de Tijdelijke wet zich verdraagt met het Unierecht, moet zij eerst het standpunt van verweerder beoordelen dat het opleggen van een dwangsom bij het niet tijdig beslissen uitsluitend een nationaalrechtelijke aangelegenheid – een zuiver interne situatie – is en daarom buiten het Unierecht valt. De rechtbank ziet dat anders en overweegt daarover het volgende.

3.2.

Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) volgt dat het Unierecht van toepassing is in een juridische situatie die binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Er dient, met andere woorden, een band te bestaan tussen het voorwerp van het nationaalrechtelijke geschil en het recht van de Unie.1 Het geschil in deze zaak gaat over het niet tijdig beslissen op een asielaanvraag als bedoeld in 28, eerste lid, van de Vw 2000 en de vraag of verweerder in dat kader een bestuurlijke dwangsom had moeten vaststellen. In Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: de Procedurerichtlijn) zijn regels opgenomen over de asielprocedure. Meer in het bijzonder zijn in artikel 31 van de Procedurerichtlijn bepalingen opgenomen over termijnen waarbinnen op een asielaanvraag...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT