Uitspraak Nº SGR 21/2033. Rechtbank Den Haag, 2022-09-08

ECLIECLI:NL:RBDHA:2022:9235
Docket NumberSGR 21/2033
Date08 Septiembre 2022
CourtRechtbank Den Haag (Neederland)
RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 21/2033


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2022 in de zaak tussen
ing. [eiser], uit [woonplaats], Duitsland, eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigden: R. Prins en R. Klerks)

en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] B.V., te [vestigingsplaats], vergunninghoudster,

(gemachtigden: E.L.J. de Boer en C. van der Muren - de Boer).

Procesverloop

In het besluit van 6 juli 2018 (primair besluit) heeft verweerder vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een kas, een waterbassin en het veranderen van drie in- en uitritten op het perceel [perceel] [nummer], te [plaats] (het perceel).

In het besluit van 11 december 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 6 juli 2018 ongegrond verklaard.

In de uitspraak van 13 oktober 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:11281) heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 11 december 2018 gegrond verklaard en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen.

In het besluit van 2 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen en de omgevingsvergunning wederom verleend.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Derde-partij heeft op het beroep gereageerd.

Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2022 op zitting behandeld. Op dit zitting heeft de rechtbank ook het beroep met zaaknummer SGR 21/8429 behandeld. Eiser is via een beeldverbinding verschenen. Verweerder en derde-partij hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Tijdens de zitting heeft de rechtbank als uitspraakdatum 5 juli 2022 aangezegd.
Bij schrijven van 17 juni 2022 heeft eiser een verzoek ingediend tot wraking van de rechter die deze zaak behandelt. De wrakingskamer heeft het verzoek bij uitspraak van 25 juli 2022 niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen
1.1.

Vergunninghoudster heeft op 25 mei 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd. De aanvraag ziet blijkens het aanvraagformulier op de sloop van een oude kas en de bouw van een nieuwe kas op het perceel met een oppervlakte van 7.200 m², alsmede het verplaatsen van drie in- en uitritten. Eiser is eigenaar van het naastgelegen perceel.

1.2.

Het perceel ligt in het plangebied van het bestemmingsplan “Sierteeltgebied Hazerswoude-Dorp” (het bestemmingsplan). Daarnaast zijn de parapluplannen Archeologie en Parkeren van toepassing. Het perceel heeft de bestemming “Agrarisch-Sierteelt” en de dubbelbestemming “Waarde-Archeologie”.

1.3.

In het besluit van 6 juli 2018 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Blijkens de projectomschrijving betreft deze vergunning het bouwen van een kas, een waterbassin en het veranderen van drie in- en uitritten. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten (1) het bouwen van een bouwwerk, (2) het handelen in strijd met de regels van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en (3) het aanleggen of veranderen van een uitrit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo.
In het besluit 11 december 2018 heeft verweerder het besluit van 6 juli 2018 gehandhaafd.

1.4.

In de uitspraak van 13 oktober 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:11281) heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen besluit van 11 december 2018 gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe kort gezegd overwogen dat dat uit de aanvraag niet blijkt dat deze mede betrekking heeft op de realisatie van een waterbassin, maar dat verweerder hier wel van uit is gegaan. Uit het besluit van 11 december 2018 volgt niet op grond van welke afwegingen verweerder heeft besloten dat het waterbassin op deze locatie vergund kon worden, waardoor dit besluit in zoverre niet berust op een draagkrachtige motivering. Wat betreft de kas heeft de rechtbank overwogen dat het aanwezige kassencomplex, gelet op de definitie uit het bestemmingsplan, dient te worden beschouwd als het hoofdgebouw op het perceel. Het waterbassin en het containerveld zijn hieraan ondergeschikte voorzieningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat de nieuw gebouwde kas zich, in strijd met het bestemmingsplan, binnen drie meter van de zijdelingse perceelgrens bevindt. Nu de kas als hoofdgebouw moet worden aangemerkt, heeft verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 3.3.4 van het bestemmingsplan van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van de kas binnen drie meter van de zijdelingse perceelgrens. Het oprichten van een hoofdgebouw binnen drie meter van de zijdelingse perceelgrens is in artikel 3.3.4 van het bestemmingsplan immers expliciet uitgesloten. De rechtbank heeft het besluit van 11 december 2018 vernietigd voor zover dit betrekking heeft op het realiseren van het waterbassin en het bouwen van de kas binnen drie meter van de zijdelingse perceelgrens en verweerder opgedragen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.

1.5.

Ter uitvoering van de uitspraak heeft verweerder de procedure gevolgd als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wabo. Het project heeft van 26 oktober 2020 tot en met 9 november 2020 voor de gemeenteraadsleden bij de griffie ter inzage gelegen. De gemeenteraad heeft voor dit project niet aangeven dat een separate verklaring van geen bedenkingen (VVGB) is vereist. Het ontwerpbesluit heeft vervolgens met ingang van 26 november 2020 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Eiser heeft een zienswijze ingediend.

2. In het bestreden besluit heeft verweerder na heroverweging het besluit van 6 juli 2018 herroepen en de omgevingsvergunning wederom verleend. Verweerder heeft daartoe kort samengevat het volgende overwogen.

2.1.

Het kasoppervlak voldoet aan de in het bestemmingsplan opgenomen regels om van het bestemmingsplan af te wijken. Op grond van artikel 3.2.2, onder g, van het bestemmingsplan moet de minimale afstand van bouwwerken tot de zijdelingse perceelsgrens 3 meter bedragen. Volgens verweerder is de oostgevel van de kas de voorgevel. De noord- en zuidzijde van het perceel zijn daarom als de zijdelingse perceelsgrenzen aan te merken. Dit betekent dat de kas op dit punt in overeenstemming met het bestemmingsplan is en alleen de noordzijde van het waterbassin met een afstand van 2,3 meter tot de grens met eisers perceel op dit punt daarmee in strijd is. Afwijking van het bestemmingsplan op dit punt is alleen mogelijk op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo. Verweerder heeft aanleiding gezien om medewerking te verlenen aan de afwijking van het bestemmingsplan omdat volgens hem sprake is van een geringe inbreuk op de bestaande planologische situatie en deze inbreuk niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

3. De rechtbank beoordeelt in deze zaak het beroep van eiser. De rechtbank gaat daarbij eerst in op een aantal procedurele aspecten. Vervolgens zal de rechtbank aandacht besteden aan het betoog van verweerder dat enkele door eiser aangevoerde gronden op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onbesproken moeten blijven. Daarna gaat de rechtbank inhoudelijk in op de gronden van eiser. Tot slot beoordeelt de rechtbank eisers verzoek om schadevergoeding.

Procedurele aspecten

4. Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder niet-ontvankelijk te verklaren en uit te sluiten van het voeren van verweer omdat verweerder niet op tijd het griffierecht heeft vergoed na de uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2020. In de brief van 11 maart 2022 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. De rechtbank blijft bij dit oordeel omdat de Awb niet in deze mogelijkheid voorziet. Iedere partij heeft het recht om zijn standpunt toe te lichten, dan wel verweer te voeren. Eisers beroep op artikel 1 van de Grondwet, dan wel het gelijkheidsbeginsel, maakt dit niet anders. Dit betekent dat de rechtbank verweerder niet uitsluit van het voeren van verweer.

5. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat de bestuurlijke lus onjuist zou zijn toegepast. In het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van 13 oktober 2020 is namelijk geen toepassing gegeven aan de bestuurlijke lus zoals geregeld in afdeling 8.2.2a van de Awb. De rechtbank heeft een einduitspraak gedaan, en niet een tussenuitspraak zoals bedoeld in artikel 8:80a van de Awb. Voor zover eiser betoogt dat de rechtbank in de uitspraak van 13 oktober 2020 de bestuurlijke lus had moeten toepassen in plaats van een einduitspraak te doen, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. Daarvoor had eiser tegen de uitspraak hoger beroep moeten instellen, hetgeen hij niet heeft gedaan.

Beroep van verweerder op artikel 8:69a van de Awb

6. Verweerder betoogt dat het eiser in deze procedure is te doen om het behoud van de bruikbaarheid van zijn perceel en het voorkomen van schade daaraan. Dit betekent dat gronden van eiser over het archeologisch en ecologisch onderzoek, de berekening van de kasconstructie en de bouwkundige eisen aan het waterbassin niet strekken tot de bescherming van eisers belangen. Eiser betoogt dat artikel 8:69a van de Awb hem niet kan worden tegengeworpen omdat hij belanghebbende bij...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT