Wet van 22 januari 1998, houdende een afzonderlijke inkomensvoorziening voor kunstenaars (Wet inkomensvoorziening kunstenaars)

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Jaargang 1998

59

Wet van 22 januari 1998, houdende een afzonderlijke inkomensvoorziening voor kunstenaars (Wet inkomensvoorziening kunstenaars)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regels te stellen betreffende een afzonderlijke inkomensvoorziening voor kunstenaars, die niet over voldoende middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN Artículos 1 a 3
Artikel 1

ln deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid; b. burgemeester en wethouders: burgemeester en wethouders van de gemeente, bedoeld in artikel 19; c. adviserende instelling: de instelling bedoeld in artikel 26; d. kunstenaar: degene die hier te lande werkzaam is in een beroep of bedrijf ter uitoefening van de scheppende, uitvoerende of toegepaste kunst. e. beginnend kunstenaar: degene die de aanvraag op grond van deze wet heeft ingediend binnen 12 maanden nadat hij of zij met goed gevolg een opleiding op het gebied van de kunst, een voortgezette opleiding op het gebied van de kunst, of een voortgezette opleiding bouwkunst als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek heeft voltooid, voor zover deze opleiding gericht is op de uitoefening van het kunstenaarschap, dan wel een daarmee vergelijkbare, door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan te wijzen, opleiding heeft voltooid.

Artikel 2

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. middelen: alle vermogens- en inkomensbestanddelen bedoeld in

Staatsblad 1998 59 1

Hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Algemene bijstandswet, waarover de belanghebbende en zijn gezin beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken; b. inkomen: het inkomen bedoeld in Hoofdstuk IV, afdeling 3, § 1 en 2, van de Algemene bijstandswet; c. beroepskosten: de kosten ter verwerving van het inkomen als kunstenaar; d. kinderbijslag: kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet.

Artikel 3

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. woonplaats: de woonplaats bedoeld in Titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek; b. echtgenoot of gehuwde: 1.° degene die naar burgerlijk recht als zodanig wordt aangemerkt; 2.° de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad; c. ongehuwde: mede degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is; d. gezamenlijke huishouding: een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de Algemene bijstandswet; e. alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad; f. alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad: g. gezin: 1°. de kunstenaar en zijn echtgenoot tezamen; 2°. de kunstenaar, zijn echtgenoot en de tot hun last komende minderjarige kinderen tezamen;

  1. de alleenstaande kunstenaar en de tot zijn last komende kinderen tezamen; h. kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind; i. ten laste komend kind: het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.

HOOFDSTUK II HET RECHT OP UITKERING Artículos 5 a 18

§ 1. De voorwaarden voor het recht op uitkering Artikel 4

  1. Recht op uitkering heeft de beginnend kunstenaar die niet over voldoende middelen beschikt om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan. 2. Recht op uitkering heeft eveneens de kunstenaar die op het moment van inwerkingtreding van deze wet geen algemene bijstand op grond van de Algemene bijstandswet ontving en die: a. niet over voldoende middelen beschikt om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan; b. gedurende een zekere periode als kunstenaar werkzaam is geweest; en c. met de in onderdeel b bedoelde werkzaamheden tenminste een bij

Staatsblad 1998 59 2

algemene maatregel van bestuur te bepalen bruto-inkomen of brutoomzet heeft verworven.

Artikel 5

Geen recht op uitkering heeft de kunstenaar die: a. algemene bijstand op grond van de Algemene bijstandswet ontvangt, tenzij hij voldoet aan artikel 47, eerste lid, van deze wet; b. buiten Nederland zijn woonplaats heeft of die in Nederland zijn woonplaats heeft doch die, langer dan de gebruikelijke vakantieduur, verblijf houdt buiten Nederland, tenzij dat verblijf noodzakelijk is in verband met de beroepsuitoefening; c. vreemdeling is en niet in het bezit van een vergunning tot verblijf als bedoeld in de artikelen 9 of 10 van de Vreemdelingenwet; d. rechtens zijn vrijheid ontnomen is; of e. de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

Artikel 6
  1. De uitkering van de kunstenaar wordt beëindigd, indien hij: a. over voldoende middelen is komen te beschikken om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan; b. niet kan aantonen met zijn werkzaamheden als kunstenaar gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen periode niet tenminste het in die maatregel bepaalde bruto-inkomen of brutoomzet heeft verworven; c. of zijn echtgenoot daarom verzoekt. 2. Burgemeester en wethouders onderzoeken regelmatig of de omstandigheden bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, zich voordoen. 3. Onze Minister kan, na overleg met Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, nadere regels stellen omtrent de regelmaat waarmee onderzoeken als bedoeld in het tweede lid moeten plaatsvinden.

Artikel 7

Een kunstenaar kan opnieuw uitkering aanvragen, indien een grond voor beëindiging als bedoeld in artikel 6, eerste lid, is komen te vervallen.

§ 2. Vorm, hoogte en duur van de uitkering Artikel 8

Burgemeester en wethouders stemmen de uitkering af op de middelen van de kunstenaar en zijn gezin.

Artikel 9
  1. Onverminderd paragraaf 1 heeft de kunstenaar recht op uitkering voor zover: a. het in aanmerking te nemen inkomen, verminderd met de overeenkomstig het vierde lid in aanmerking te nemen beroepskosten, lager is dan het bedrag genoemd in het tweede lid; en b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is. 2. Het maandelijkse bedrag is voor: a. een alleenstaande: f 957,27; b. een alleenstaande ouder: het bedrag gelijk aan de som van de voor een dergelijk persoon geldende bijstandsnorm bedoeld in artikel 30, onderdeel b, van de Algemene bijstandswet en de maximale toeslag bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de Algemene bijstandswet,

Staatsblad 1998 59 3

verminderd met het verschil tussen het maandelijkse bedrag voor een alleenstaande bedoeld in onderdeel a enerzijds en de voor een alleenstaande geldende bijstandsnorm bedoeld in artikel 30, onderdeel a, van de Algemene bijstandswet, vermeerderd met de voormelde maximale toeslag, anderzijds; c. gehuwden: het bedrag gelijk aan de voor dergelijke personen geldende bijstandsnorm bedoeld in artikel 30, onderdeel c, van de Algemene bijstandswet, verminderd met het verschil tussen het maandelijkse bedrag voor een alleenstaande bedoeld in onderdeel a enerzijds en de voor een alleenstaande geldende bijstandsnorm bedoeld in artikel 30, onderdeel a, van de Algemene bijstandswet, vermeerderd met de maximale toeslag bedoeld in artikel 33, tweede lid, van die wet, anderzijds. 3. De hoogte van de uitkering is het verschil tussen het in aanmerking te nemen inkomen, verminderd met de overeenkomstig het vierde lid in aanmerking te nemen beroepskosten, en het bedrag genoemd in het tweede lid. 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de in aanmerking te nemen beroepskosten normbedragen vastgesteld, die voor de verschillende kunstrichtingen verschillend kunnen zijn. Indien de belanghebbende aantoont dat zijn werkelijke beroepskosten hoger zijn dan het voor hem geldende normbedrag, worden deze werkelijke kosten in aanmerking genomen. 5. Bij de toepassing van dit artikel wordt het in aanmerking te nemen inkomen verminderd met de in aanmerking te nemen beroepskosten niet op minder dan nihil gesteld. 6. Beroepskosten worden niet in aanmerking genomen voor zover die uit anderen hoofde worden vergoed.

Artikel 10
  1. De uitkering heeft voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. 2. Zodra het inkomen bekend is over het kalenderjaar waarin de uitkering is verleend, wordt de hoogte van de uitkering definitief vastgesteld en vindt, voor zover de kunstenaar en zijn gezin geen in aanmerking te nemen vermogen hebben, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet. 3. Bij de in het tweede lid bedoelde omzetting wordt op de uitkering het inkomen van de kunstenaar en zijn gezin in het betrokken kalenderjaar in mindering gebracht, voor zover de uitkering en het inkomen - omgerekend naar een gemiddeld maandbedrag, inclusief de vakantietoeslag bedoeld in artikel 11, eerste lid - tezamen meer bedragen dan: a. f 1709,41 voor een alleenstaande; b. f 2197,82 voor een alleenstaande ouder; c. f 2442,02 voor gehuwden. 4. Indien de uitkering wordt beëindigd stellen burgemeester en wethouders zo...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT