Beschikking van de Minister van Justitie van 18 april 1995, houdende plaatsing in het Staatsblad van de tekst van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 12 april 1995, Stb. 200

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Jaargang 1995

206

Beschikking van de Minister van Justitie van 18 april 1995, houdende plaatsing in het Staatsblad van de tekst van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 12 april 1995, Stb. 200

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel 57 van de wet van 12 april 1995, Stb. 200;

Besluit:

de tekst van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 12 april 1995, Stb. 200, in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.

's-Gravenhage, 18 april 1995

De Minister van Justitie, W. Sorgdrager

Uitgegeven de twintigste april 1995

De Minister van Justitie, W. Sorgdrager

Staatsblad 1995 206 1

TEKST VAN DE WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE GEWEZEN ZELFSTANDIGEN, ZOALS DEZE LAATSTELIJK IS GEWIJZIGD BIJ DE WET VAN 12 APRIL 1995, STB. 200

HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN Artículos 1 a 4
Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is

betrokken; b. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid; c. burgemeester en wethouders: burgemeester en wethouders van de gemeente, bedoeld in artikel 11; d. Arbeidsvoorzieningsorganisatie: de organisatie, bedoeld in artikel 2 van de Arbeidsvoorzieningswet; e. netto minimumloon: de som van het netto minimumloon en de netto aanspraak op de minimumvakantiebijslag, bedoeld in artikel 55, eerste lid, van de Algemene bijstandswet.

Artikel 2
  1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder gewezen zelfstandige: a. de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die:

  1. de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en 2°. na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd; b. de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die:

  2. de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt; 2°. het bedrijf of beroep in verband met arbeidsongeschiktheid heeft beëindigd en

  3. recht heeft op uitkering op grond van de Algemene

    Arbeidsongeschiktheidswet, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%. 2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met de gewezen zelfstandige gelijkgesteld de meewerkende echtgenoot in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 die voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a of b. 3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede als gewezen zelfstandige aangemerkt de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste of tweede lid, en die met anderen het bedrijf of beroep heeft uitgeoefend in de vorm van een maatschap, een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap, indien:

  4. de volledige zeggenschap in het bedrijf of beroep alleen of met die anderen werd uitgeoefend en

  5. de financiële risico's van het bedrijf of beroep alleen of met die anderen werden gedragen. 4. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede als gewezen zelfstandige aangemerkt de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste of tweede lid, en die, anders dan als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet, het bedrijf of beroep heeft uitgeoefend in de vorm van een besloten vennootschap of een naamloze vennootschap. 5. De gewezen zelfstandige was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep, indien werd voldaan aan het urencriterium voor

    Staatsblad 1995 206 2

    toepassing van de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 44m, eerste of vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Artikel 3
  1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt: a. als echtgenoot aangemerkt degene die niet duurzaam gescheiden leeft van de gewezen zelfstandige met wie hij gehuwd is; b. als echtgenoot mede aangemerkt de niet met de gewezen zelfstandige gehuwde persoon met wie de gewezen zelfstandige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. 2. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee meerderjarigen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. 3. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en: a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld; b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander; c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het tweede lid. 4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het derde lid, onderdeel d. 5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, zoals bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. alleenstaande gewezen zelfstandige: de niet gehuwde dan wel duurzaam gescheiden levende gewezen zelfstandige, die niet een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, tweede lid; b. kind: het kind jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander dan de gewezen zelfstandige behoort en voor wie de gewezen zelfstandige op grond van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag ontvangt dan wel zal ontvangen.

HOOFDSTUK II DE UITKERING Artículos 6 a 33

§ 1. De voorwaarden voor het recht op uitkering Artikel 5

  1. Recht op uitkering hebben, indien het inkomen per maand na het beëindigen van het bedrijf of beroep minder bedraagt dan de overeenkomstig het vijfde lid vastgestelde grondslag en indien aan de in het tweede of derde lid genoemde voorwaarden wordt voldaan: a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot; b. de alleenstaande gewezen zelfstandige met een of meer kinderen; c. de alleenstaande gewezen zelfstandige zonder kinderen.

    Staatsblad 1995 206 3

  2. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn voor de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a:

    1. de gewezen zelfstandige heeft gedurende drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend en gedurende de zeven jaar daarvoor eveneens rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend dan wel arbeid in dienstbetrekking verricht;

    2. het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van de gewezen zelfstandige bedroeg de laatste drie boekjaren gemiddeld minder dan f 36 800 per jaar;

    3. het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van de gewezen zelfstandige zou bij voortzetting van het bedrijf of beroep naar verwachting duurzaam minder dan f 36 800 per jaar bedragen; en

    4. de aanvraag is ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en de beëindiging heeft plaatsgevonden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van aanvraag. 3. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn voor de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b:

    5. de gewezen zelfstandige heeft gedurende drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend;

    6. het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van de gewezen zelfstandige zou bij voortzetting van het bedrijf of beroep naar verwachting duurzaam minder dan f 36 800 per jaar bedragen; en

    7. de aanvraag is ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en de beëindiging heeft plaatsgevonden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van aanvraag. 4. Het recht op uitkering komt de gewezen zelfstandige en de echtgenoot gezamenlijk toe. De uitkering wordt aan de gewezen zelfstandige en de echtgenoot ieder voor de helft uitbetaald, dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel. 5. De grondslag bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister zodanig vastgesteld dat voor: a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot de helft van de grondslag netto gelijk is aan f 904,12; b. de alleenstaande gewezen zelfstandige met een of meer kinderen de grondslag netto gelijk is aan f 1627,41; c. voor de alleenstaande gewezen zelfstandige zonder kinderen netto gelijk is aan f 1265,77. 6. Onze Minister herziet de bedragen, genoemd in het tweede lid, 2° en 3°, en in het derde lid, 2°, met ingang van een door hem te bepalen dag zodanig, dat deze netto gelijk zijn aan het netto minimumloon. 7. De in het vijfde lid genoemde bedragen worden gewijzigd met ingang van de dag waarop het netto minimumloon wijzigt met het percentage van deze wijziging.

Artikel 6
  1. Geen recht op uitkering ontstaat, zolang het bedrijf of beroep door de zelfstandige en de echtgenoot niet is beëindigd. 2. Voor de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, ontstaat geen recht op uitkering...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT