Uitspraak Nº 03/703232-12. Rechtbank Limburg, 2018-03-29

ECLIECLI:NL:RBLIM:2018:3323
Date29 Marzo 2018
Docket Number03/703232-12
RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond

Strafrecht

Parketnummer: 03/703232-12

Tegenspraak

Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 29 maart 2018

in de strafzaak tegen

[naam verdachte] ,

geboren te [geboortegegevens verdachte] ,

wonende te 6541 XR Nijmegen, [adres 5] .

[naam verdachte] wordt bijgestaan door mr. B. Welvaart, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 13 november 2017, 22 november 2017, 24 november 2017 en 30 november 2017. [naam verdachte] en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gesloten op 15 maart 2018.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat [naam verdachte] :

Feit 1: samen met anderen heeft geprobeerd om 1.059 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen dan wel samen met anderen 1.059 kilogram cocaïne heeft verhandeld dan wel aanwezig gehad, dan wel samen met anderen het verhandelen en/of het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 1.059 kilogram cocaïne heeft voorbereid. (zaaksdossier 5)

Feit 2: samen met anderen 50 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht dan wel samen met anderen 50 kilogram cocaïne heeft verhandeld dan wel aanwezig gehad. (zaaksdossier 2)

Feit 3: samen met anderen heeft geprobeerd om 550 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen dan wel samen met anderen 550 kilogram cocaïne heeft verhandeld dan wel aanwezig gehad, dan wel samen met anderen het verhandelen en/of het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 550 kilogram cocaïne heeft voorbereid. (zaaksdossier 2)

Feit 4: samen met anderen heeft geprobeerd om 200 kilogram cocaïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen dan wel samen met anderen 200 kilogram cocaïne heeft verhandeld dan wel aanwezig gehad, dan wel samen met anderen het verhandelen en/of het binnen het grondgebied van Nederland brengen van 200 kilogram cocaïne heeft voorbereid. (zaaksdossier 2)

Feit 5: in Nederland, België, de Dominicaanse Republiek en Ecuador heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, met het oogmerk het meermalen plegen van overtredingen van de Opiumwet en het voorbereiden daarvan. (zaaksdossier 7)

Feit 6: zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van 41.500 euro en/of 45.000 dollar dan wel aan het schuldwitwassen daarvan.

Feit 7: samen met anderen 4.149 gram cocaïne aanwezig heeft gehad. (zaaksdossier 8)

3 De voorvragen
3.1

Geldigheid van de dagvaarding

Bij de uitleg van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering moet in het oog worden gehouden dat centraal staat of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. De eis dat de tenlastelegging de opgave van het feit moet bevatten (eerste lid), wordt zo uitgelegd dat het geheel in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk moet zijn, in de tweede plaats niet innerlijk tegenstrijdig en in de derde plaats voldoende feitelijk. Een van de factoren die een rol speelt bij het begrip ‘duidelijk en begrijpelijk’ is de vraag of er bij kennisneming van het strafdossier redelijkerwijs twijfel kan bestaan welke specifieke gedragingen verdachte worden verweten.

Het ‘Wolf / Beretta’ procesdossier is zeer omvangrijk en is onderverdeeld in verschillende zaaksdossiers, waarin specifiek staat gerelateerd welke personen van welke strafbare gedragingen verdacht worden. Een zaaksdossier ter zake van enige witwasverdenking door de verdachte ontbreekt. Het is voor de rechtbank derhalve niet duidelijk op welk onderdeel van het procesdossier de tenlastelegging onder feit 6 ziet. Ook de officier van justitie en de verdediging hebben ter terechtzitting aangegeven deze mening te zijn toegedaan.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de dagvaarding ter zake van feit 6 nietig moet worden verklaard, nu deze ter zake van feit 6 niet voldoet aan de vereisten van artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.

De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding voor het overige geldig is.

3.2

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De verdediging heeft (wederom) de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit omdat het recht van [naam verdachte] op een eerlijk proces is geschonden door de inbeslagname van het onder [naam verdachte] aanwezige procesdossier met daarop aantekeningen ten behoeve van de bespreking hiervan met zijn raadsman. Hoewel ter zitting van 14 januari 2014 de officier van justitie desgevraagd heeft aangegeven dat deze doorzoeking niets had opgeleverd, is er nadien nog een papier met daarop doorgekraste maar door het NFI leesbaar gemaakte aantekeningen aan het dossier toegevoegd.

De officier van justitie heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie in deze kwestie niets te verwijten valt nu de rechter-commissaris de stukken in beslag heeft genomen en heeft beslist tot overdracht van deze stukken aan de officier van justitie. Een niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is in de visie van de officier van justitie dan ook niet aan de orde.

De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

Op 1 oktober 2013 zijn [naam verdachte] en (onder anderen) de medeverdachte [naam medeverdachte 1] aangehouden. Op 4 oktober 2013 zijn zij voorgeleid aan de rechter-commissaris in de rechtbank Limburg. Van daaruit zijn zij in hetzelfde busje van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DVO) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie vervoerd naar verschillende penitentiaire inrichtingen. Dit DVO-busje was op bevel van de officier van justitie en na machtiging van de rechter-commissaris voorzien van apparatuur teneinde de vertrouwelijke communicatie tussen beide verdachten af te luisteren. Uit het proces-verbaal aanvraag zoeking van 11 oktober 2013 volgt dat op basis van hetgeen afgeluisterd was, het vermoeden bestond dat verdachten informatie uitgewisseld zouden hebben door het schrijven op documenten aangaande hun voorgeleiding aan de rechter-commissaris. Uit het dossier volgt overigens niet welke documenten verdachten destijds onder zich hadden. De rechtbank gaat er van uit dat dit mogelijk het voorgeleidingsproces-verbaal was. De advocaat heeft destijds aangevoerd dat aan [naam verdachte] op 18 oktober 2013 aanvullende dossierstukken (verband houdende met de vordering gevangenhouding en het onderliggende dossier) zijn verstrekt, die tevens zijn inbeslaggenomen.

De aangevraagde zoeking in de cel van [naam verdachte] in de penitentiaire inrichting in Nieuwegein heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2013. De rechter-commissaris in de rechtbank Midden-Nederland heeft de correspondentie tussen [naam verdachte] en zijn advocaat inbeslaggenomen en apart gehouden in een verzegelde envelop. (Deze stukken zijn later geretourneerd aan de verdediging.) Tevens zijn er losse enveloppen aangetroffen en processen-verbaal van politie met daarop aantekeningen. Ook deze stukken zijn inbeslaggenomen en apart verzegeld, nu niet uit te sluiten was dat ook deze aantekeningen mogelijk onder zogenaamde geheimhouderstukken zouden vallen. Vervolgens zijn deze stukken overgedragen aan de behandelend rechter-commissaris in de rechtbank Limburg.

Ondanks protesten van de verdediging heeft de behandelend rechter-commissaris bij brief van 21 november 2013 bericht dat hij het procesdossier met aantekeningen niet aanmerkt als geheimhoudersstuk en zal overdragen aan de officier van justitie.

De verdediging heeft reeds op de pro forma zitting van 14 januari 2014 bepleit dat deze gang van zaken een schending was van het recht van [naam verdachte] op een eerlijk proces en dat dit zou moeten leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Voor zover thans van belang heeft de rechtbank destijds als volgt geoordeeld.

Het in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering opgenomen verschoningsrecht berust op de eis dat iedere burger die zich om hulp of bijstand tot de in dit artikel bedoelde hulpverleners, waaronder de raadsman, richt, er op moet kunnen rekenen dat hetgeen hen wordt toevertrouwd geheim blijft. Dit recht is zo fundamenteel dat de Schutznorm geen opgeld doet. Voren omschreven gang van zaken levert een schending op van dit verschoningsrecht. Gelet op de criteria als neergelegd in het [Z.] arrest is de rechtbank van oordeel dat de in casu plaatsgevonden inbeslagneming geen schending van die criteria oplevert en dat om die reden de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet aan de orde is. Op de vraag in hoeverre de belangen van [naam verdachte] zijn geschonden en welke consequenties hieraan verbonden moeten worden, zal bij eindvonnis worden beslist.

Aldus de beslissing van de rechtbank op 14 januari 2014.

De rechtbank volhardt heden in dit oordeel en verwijst naar de motivering van 14 januari 2014 zoals hier voren is weergegeven. Zij zal dan ook thans niet overgaan tot niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie.

Een en ander laat echter onverlet dat de rechtbank van oordeel is dat er een ernstige inbreuk is gemaakt op het recht van [naam verdachte] op een eerlijk proces. Immers, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2686) oordeelt de rechtbank dat aantekeningen die gemaakt zijn op een procesdossier in het kader van de voorbereiding van de verdediging met als doel die te bespreken met de raadsman vallen onder het verschoningsrecht van de advocaat. Daarbij doet niet ter zake of de in het geding zijnde geschriften zich bij de advocaat of diens cliënt bevonden en of deze aantekeningen reeds besproken zijn of nog met de advocaat besproken...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT