Uitspraak Nº 09/837356-18. Rechtbank Den Haag, 2019-09-11

ECLIECLI:NL:RBDHA:2019:9506
Docket Number09/837356-18
Date11 Septiembre 2019
CourtRechtbank Den Haag (Neederland)
Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht

Meervoudige strafkamer

Parketnummer: 09/837356-18

Datum uitspraak: 11 september 2019

Tegenspraak

(Promisvonnis)

De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:

[Verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1950 te [geboorteplaats],

zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,

domicilie kiezende ten kantore van mr. R.J. van Eenennaam aan [kantooradres raadsman].

1 Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 26 en 28 augustus 2019.

De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie

mr. T. Berger en van hetgeen door de verdachte en haar raadslieden mr. R.J. van Eenennaam en mr. A.C. de Die naar voren is gebracht.

2 De tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

zij op of omstreeks 22 april 2016 te Den Haag (als specialist ouderengeneeskunde) opzettelijk het leven van de in het dossier genoemde patiënte op haar uitdrukkelijk en ernstig verlangen heeft beëindigd door toediening van euthanatica;

Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

zij op of omstreeks 22 april 2016 (als specialist ouderengeneeskunde) de in het dossier genoemde patiënte opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd door toediening van euthanatica.

3 De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
3.1

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte, nu sprake is van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde bij de vervolgingsbeslissing, meer in bijzonder het verbod op willekeur. Voorts dient de vervolging geen redelijk strafrechtelijk doel meer en schaadt deze de belangen van de verdachte in ernstige mate.

De raadsman heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat er artsen zijn die in vergelijkbare situaties een verzoek tot levensbeëindiging hebben ingewilligd, terwijl zij zeker niet zorgvuldiger of meer integer dan verdachte hebben gehandeld. Als voorbeeld noemt de raadsman de zogenaamde “appelmoes casus”. Waarom er desondanks sinds de invoering van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna ook: de Wtl) nooit eerder een arts is vervolgd en thans de verdachte wel, is onvoldoende duidelijk gemaakt en daarmee in strijd met het verbod op willekeur. In de tweede plaats heeft de raadsman betoogd dat er geen redelijk strafrechtelijk doel meer was om tot vervolging over te gaan, omdat de verdachte zich reeds uitgebreid bij de tuchtrechter heeft verantwoord en de tuchtrechter zich daarbij reeds een oordeel heeft gevormd over de uitleg van artikel 2, eerste lid, van de Wtl. De door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gegeven uitleg aan dit artikel sluit volledig aan bij de door het Openbaar Ministerie voorgestane uitleg. De beroepsgroep van artsen kan daarmee ook uit de voeten. Dit had het Openbaar Ministerie aanleiding moeten geven de vervolging te staken, mede omdat het Centraal Tuchtcollege in de onderhavige zaak heeft geoordeeld dat het handelen niet laakbaar was, nu de verdachte slechts een waarschuwing heeft gekregen. Er was dan ook geen noodzaak om nadere duiding van de strafrechter te krijgen door de vervolging van een individuele arts, de verdachte. Daarbij heeft het Openbaar Ministerie voorts onvoldoende de zwaarwegende gevolgen die de vervolging en een mogelijke veroordeling voor de verdachte met zich meebrengt meegewogen.

3.2

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft betoogd dat uit het opportuniteitsbeginsel zoals neergelegd in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna ook: Sv) voortvloeit dat het Openbaar Ministerie een discretionaire bevoegdheid heeft om tot vervolging over te gaan. Deze beslissing kan door de rechter slechts marginaal worden getoetst, waarbij een streng criterium geldt. In deze zaak heeft de verdachte een belangrijke zorgvuldigheidseis bij euthanasie overtreden, waardoor geen sprake meer is van gerechtvaardigde euthanasie maar van moord. Voorts roept deze zaak belangrijke rechtsvragen op over de uitleg van artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wtl. Tussen de verdachte en het Openbaar Ministerie bestaat verschil van opvatting over de strafwaardigheid van het handelen van de verdachte, waarbij ook de raadsman heeft erkend dat het hier om een grensgeval gaat. Ten behoeve van de rechtszekerheid voor artsen en patiënten is het van belang dat er duidelijkheid komt, waarbij het primaat bij de strafrechter ligt, omdat het om een bij uitstek juridische toets gaat. Ten slotte is de vervolging ook in overeenstemming met de Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake actieve levensbeëindiging op verzoek.

3.3

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de wet, een verdrag of beginselen van een goede procesorde.1 Tot de hiervoor genoemde beginselen van een goede procesorde worden in ieder geval gerekend het verbod op willekeur en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.

Ten aanzien van het verbod op willekeur geldt dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging tegen de verdachte. Onderzocht dient te worden of het Openbaar Ministerie naar willekeur de ene verdachte wel en de andere niet vervolgt, hoewel deze verdachten in een sterk vergelijkbare positie verkeren. Tegen deze achtergrond heeft de raadsman onvoldoende onderbouwd dat andere artsen in met de zaak van de verdachte vergelijkbare situaties onzorgvuldig hebben gehandeld. Door de raadsman is geen enkele concrete zaak genoemd, anders dan de verwijzing naar de “appelmoes casus”. Maar ook ten aanzien van deze “appelmoes casus” heeft de raadsman geen enkel inzicht gegeven in de specifieke omstandigheden van dat geval noch aangegeven waarom die zaak vergelijkbaar zou zijn met de zaak van de verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet aannemelijk geworden dat de vervolging van de verdachte in strijd zou zijn met het verbod op willekeur.

Het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging houdt in dat van de bevoegde functionarissen van het Openbaar Ministerie mag worden verlangd dat zij de in aanmerking komende belangen behoorlijk tegen elkaar afwegen. Dit betekent dat op een voor de betrokkene(n) minst bezwarende wijze moet worden opgetreden en dat er een redelijke verhouding moet zijn tussen de wijze van optreden en het beoogde doel. De mogelijkheden aan dit beginsel te toetsen zijn beperkt. In feite kan de rechter alleen ingrijpen bij aperte onevenredigheid. Indien de rechter tot het oordeel komt dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang kan zijn gediend en dat het Openbaar Ministerie om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, dienen aan dit oordeel van de rechter zware motiveringseisen te worden gesteld.

De verdachte heeft zich reeds uitgebreid verantwoord bij de tuchtrechter. In zijn beslissing van 19 maart 2019 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg geoordeeld dat de verdachte niet heeft voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en f, van de Wtl en daarbij aan de verdachte de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het enkele feit dat de verdachte zich bij de tuchtrechter heeft moeten verantwoorden staat evenwel blijkens de wetsgeschiedenis van de Wtl aan een strafrechtelijke vervolging niet in de weg.2 Bovendien ziet de tuchtprocedure met name op het overtreden van (medische) normen die gekoppeld zijn aan het professionele handelen van de verdachte in het kader van haar BIG-registratie (registratie voor de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg), terwijl in deze strafzaak belangrijke juridische aspecten aan de orde zijn. Het is bij uitstek de taak van de strafrechter om de strafbepaling van artikel 293, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en de rechtvaardigingsgrond zoals opgenomen in artikel 293, tweede lid, Sr juncto artikel 2 van de Wtl uit te leggen. Daarbij komt nog dat de belangrijkste rechtsvraag die de officier van justitie aan de rechtbank wil voorleggen (“rust op de arts de plicht tot verificatie van de actuele levens- of stervenswens bij een wilsonbekwame, diep demente patiënte om te kunnen spreken van een vrijwillig en weloverwogen verzoek?”) niet door de tuchtrechter is beantwoord. De rechtbank erkent het grote maatschappelijke belang van de rechtszekerheid voor artsen en patiënten, dat gebaat is bij een duidelijk oordeel van de rechtbank omtrent de voorliggende vragen. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT