Uitspraak Nº 10/960197-18. Rechtbank Rotterdam, 2020-10-08

ECLIECLI:NL:RBROT:2020:8979
Date08 Octubre 2020
Docket Number10/960197-18
Rechtbank Rotterdam

Team straf 2

Parketnummer: 10/960197-18

Datum uitspraak: 8 oktober 2020

Tegenspraak

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[naam verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,

ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,

preventief gedetineerd in de penitentiaire inrichting Rotterdam, locatie De Schie, Bijzondere

Afdeling,

raadsman mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam.

Ter bevordering van de leesbaarheid van het vonnis is hieronder een lijst van (veel) gebruikte afkortingen opgenomen.

AIVD Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst

CTIVD Commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

EVRM Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens

LOvJ Landelijk officier van justitie terrorismebestrijding, inlichtingen- en veiligheidsdiensten en Werken onder Dekmantel

OVC Opname vertrouwelijke communicatie

Sr Wetboek van Strafrecht

Sv Wetboek van Strafvordering

Wiv Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017

1. Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 10 januari 2019, 3 april 2019, 22 mei 2019, 19 en 22 augustus 2019, 7 november 2019, 3 en 6 februari 2020, 6 en 14 april 2020,

10, 12, 17, 19, 23, 24 en 25 juni 2020, 3 en 7 juli 2020, 24 en 26 augustus 2020 en 8 oktober 2020.

2. Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van de feiten als bedoeld in artikel 261, derde lid, Sv op vordering van de officier van justitie mr. Van Veghel ter terechtzitting van 10 juni 2020 is gewijzigd. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

De verdachte wordt - kort samengevat - het volgende verweten:

  • -

    het medeplegen van voorbereiding tot moord en/of opzettelijke brandstichting en/of een ontploffing teweegbrengen (alle) met een terroristisch oogmerk (feit 1 primair);

  • -

    het medeplegen van voorbereiding van een terroristisch misdrijf (feit 1 subsidiair);

  • -

    het medeplegen van deelname aan een organisatie met terroristisch oogmerk (feit 2);

  • -

    het medeplegen van het volgen en ondergaan van een training met het oog op het plegen van een terroristisch misdrijf (feit 3).

3. Aanleiding onderzoek

Op 26 april 2018 werd een ambtsbericht van de AIVD ontvangen. In dit ambtsbericht werd melding gemaakt van het feit dat de medeverdachte [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1] ) voorbereidingen trof om met een groep personen veel slachtoffers te maken door een terroristische aanslag te plegen op een groot evenement in Nederland. Hij was op zoek naar aanslagmiddelen voor meerdere personen en iemand die hierin kon faciliteren. Direct na ontvangst van dit ambtsbericht werd een groot opsporingsonderzoek, genaamd 26Orem, gestart.

4. Eis officieren van justitie

De officieren van justitie mrs. A.M.F. van Veghel en G. van Roermund hebben gevorderd:

  • -

    bewezenverklaring van het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde;

  • -

    veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaar met aftrek van voorarrest en met oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel, als bedoeld in artikel 38z Sr.

5. Preliminair verweer

Standpunt verdediging

Aangevoerd is - in een eerder stadium van het onderzoek ter terechtzitting - dat sprake is geweest van uitlokking. Door het EHRM is een document omtrent ‘entrapment’ (uitlokking door een undercoveragent) uitgebracht, onder meer inhoudende dat waar sprake is van een uitlokkingsverweer, het aan het openbaar ministerie is te bewijzen dat geen sprake is geweest van uitlokking. Kort gezegd: de toetsingskaders waaraan moet zijn voldaan. De bewijslast om aan te tonen dat geen sprake was van ‘entrapment’, ligt primair bij het openbaar ministerie. Doet de verdediging daarop een beroep, dan ligt de onderzoeksplicht bij de rechtbank.

Beoordeling

Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen met betrekking tot de gestelde uitlokking van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] , is dit niet vastgesteld door de rechtbank. Dit betekent dat dit verweer faalt. Voor zover de verdediging ter terechtzitting van 3 februari 2020 heeft beoogd te bepleiten dat infiltratietrajecten in het algemeen niet zijn toegestaan, vindt dit standpunt geen steun in het (Nederlandse) recht, terwijl uit hetgeen hierna wordt overwogen eveneens blijkt dat aan het politiële infiltratietraject (in de zaak tegen [naam medeverdachte 1] ) geen gebreken kleven.

Conclusie

Het (preliminaire) verweer wordt verworpen.

6. Geldigheid dagvaarding ten aanzien van feit 1

Standpunt verdediging

Primair is aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van feit 1 (in alle varianten) nietig is, omdat het openbaar ministerie voorbereiding van meerdere misdrijven ten laste heeft gelegd en dat is volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 5 april 2011, NJ 2011/316, niet mogelijk.

Subsidiair is betoogd dat de beoogde misdrijven uitsluitend alternatief kunnen worden gelezen, zodat de rechtbank moet kiezen tussen moord, te begaan met een terroristisch oogmerk óf opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen als misdrijf waarop de voorbereiding zag.

Beoordeling

Het onder feit 1 ten laste gelegde luidt (in alle varianten) - voor zover relevant - als volgt:

“(…)

ter voorbereiding van het/de misdrijf/misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten:

- moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 juncto 83 van het Wetboek van Strafrecht), en/of

- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is, zoals bedoeld in artikel 157 sub 1en 2 van het Wetboek van Strafrecht, (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht),

opzettelijk een of meer Kalasjnikov(s), althans een of meer automatisch(e) (vuur)wapen(s) en/of een of meer (hand)vuurwapen(s) en/of grondstoffen voor een of meer (auto)bom(men) en/of grondstoffen voor explosieven voor in een of meer bomvest(en), te weten: kunstmest en/of zoutzuur en/of waterstofperoxide en/of aceton, bestemd tot het begaan van dat/die misdrijf/misdrijven, heeft verworven, vervaardigd, ingevoerd, doorgevoerd, uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad;

(…).”

Voorop wordt gesteld dat een op artikel 46 Sr toegesneden tenlastelegging duidelijk moet maken op welk hoofdfeit de voorbereidingshandelingen waren gericht. Niet alle wettelijke bestanddelen van dat hoofdfeit behoeven in de tenlastelegging te worden opgesomd, mits maar voldoende duidelijk is op welk hoofdfeit de voorbereidingshandelingen waren gericht.1

In geval van bewezenverklaring dient in de kwalificatie tot uitdrukking te worden gebracht op welk hoofdfeit de voorbereiding betrekking heeft.2

Voorts geldt dat indien het openbaar ministerie de voorbereiding van meerdere hoofdfeiten wil ten laste leggen, in de tenlastelegging duidelijk tot uitdrukking moet worden gebracht dat het om evenzovele voorbereidingen gaat. In geval van bewezenverklaring leidt dat vervolgens tot een daarmee overeenstemmende, meervoudige kwalificatie en toepassing van de samenloopregels van artikel 55 e.v. Sr.

In het door de verdediging genoemde arrest van de Hoge Raad was - blijkens het gebruik van de woorden ‘het misdrijf’ - de (enkelvoudige) voorbereiding van één misdrijf tenlastegelegd, terwijl het hof in de bewezenverklaring (ten onrechte) de voorbereiding van een drietal misdrijven had opgenomen. Anders dan dit arrest, betreft de onderhavige tenlastelegging door het gebruik van de woorden ‘het/de misdrijf/misdrijven’ en de woorden ‘en/of’ tussen de verschillende misdrijven, een zogenoemde cumulatieve/alternatieve tenlastelegging, waarbij de rechtbank geen keuze hoeft te maken tussen één van de cumulatief/alternatief tenlastegelegde misdrijven.

Ook voor het overige voldoet de tenlastelegging ten aanzien van feit 1 (in alle varianten) aan de vereisten van artikel 261, eerste lid, Sv, aangezien het tenlastegelegde - gelet op de inhoud van het complete dossier - voor de verdachte duidelijk en begrijpelijk moet zijn geweest, niet innerlijk tegenstrijdig en voldoende feitelijk is. De verdachte heeft zich op basis van de tenlastelegging dus goed kunnen verdedigen.

Conclusie

De dagvaarding is geldig. Het verweer van de verdediging wordt dus in al zijn onderdelen verworpen.

Overigens - doch dit ten overvloede - is de rechtbank van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer eerder een kwalificatieverweer dan een nietigheidsverweer betreft.

7. Ontvankelijkheid officieren van justitie

Standpunt verdediging

De verdediging heeft, verkort en zakelijk weergegeven, betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het recht tot strafvervolging. Het verweer valt uiteen in verschillende onderdelen, te weten:

I) de uitlokking van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] door agenten van de AIVD

De verdediging stelt zich op het standpunt dat [naam medeverdachte 1] is uitgelokt door [naam 1] en [naam 2] - zijnde door de AIVD ingezette agenten - tot het begaan van de ten laste gelegde feiten. Deze uitlokking zou hebben plaatsgevonden in de jaren voorafgaand aan het opsporingsonderzoek in deze zaak. Ter onderbouwing van dit uitlokkingsverweer is verwezen naar: de verklaringen van [naam medeverdachte 1]...

Om verder te lezen

PROBEER HET UIT

VLEX uses login cookies to provide you with a better browsing experience. If you click on 'Accept' or continue browsing this site we consider that you accept our cookie policy. ACCEPT