Uitspraak Nº 19/03425. Hoge Raad, 2020-10-30
ECLI | ECLI:NL:HR:2020:1711 |
Date | 30 Octubre 2020 |
Docket Number | 19/03425 |
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/03425
Datum 30 oktober 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
-
het vonnis in de zaak 387244/HA ZA 11-453 van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 november 2011;
-
de arresten in de zaak 200.105.401/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 februari 2016 en 30 april 2019.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 30 april 2019 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
-
-
i) [verweerster] heeft een bedrag van € 209.228,-- doen overmaken naar de bankrekening van [eiser].
-
-
ii) [verweerster] heeft, ter verzekering van een in verband met deze betaling door haar gepretendeerde vordering op [eiser] en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), beslag laten leggen op een aan [betrokkene 1] toebehorend erfpachtrecht op een woning en op bankrekeningen van [eiser] en [betrokkene 1].
In dit geding vordert [verweerster] in conventie, voor zover in cassatie van belang, veroordeling van [eiser] en [betrokkene 1] tot betaling van € 209.228,--. [eiser] en [betrokkene 1] vorderen in reconventie, voor zover in cassatie van belang, opheffing van de ten laste van hen gelegde beslagen.
De rechtbank heeft in conventie de vordering tegen [betrokkene 1] afgewezen en [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van € 209.228,--. In reconventie heeft de rechtbank [verweerster] veroordeeld tot opheffing van het door haar ten laste van [betrokkene 1] gelegde beslag op het erfpachtrecht op de woning.
[verweerster] heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Haar (enige) grief is gericht tegen de afwijzing van haar vordering tegen [betrokkene 1]. [eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en komt daarin op tegen de toewijzing van de vordering van [verweerster] tegen hem.
Na stukkenwisseling door partijen, heeft op 28 januari 2016 een mondelinge behandeling (pleitzitting) plaatsgevonden ten overstaan van een meervoudige kamer van het hof.
Het hof heeft, in dezelfde samenstelling, bij tussenarrest van 16 februari 2016 [verweerster] toegelaten tot bewijslevering. Vervolgens hebben getuigenverhoren plaatsgevonden ten overstaan van een uit dezelfde meervoudige kamer aangewezen raadsheer-commissaris.
Op verzoek van [verweerster] heeft het hof daarna opnieuw pleidooi bepaald. Het uitstelverzoek van de advocaat van [verweerster] voor het pleidooi is door het hof afgewezen. De advocaat van [verweerster] heeft vervolgens het verzoek om pleidooi ingetrokken.
Bij eindarrest van 30 april 2019 heeft het hof [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in het principale beroep tegen [eiser] en voor het overige het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.1 De meervoudige kamer die het eindarrest heeft gewezen, was samengesteld uit drie andere raadsheren dan de raadsheren ten overstaan van wie de mondelinge behandeling was gehouden en door wie het tussenarrest was gewezen.
Ook de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie de getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, maakte derhalve geen deel uit van de kamer die het eindarrest heeft gewezen. In het arrest is niet vermeld waarom daaraan niet kon worden meegewerkt door die raadsheer-commissaris.
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat een rechterlijke beslissing in beginsel behoort te worden gegeven door de rechters ten overstaan van wie de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Het hof had partijen moeten meedelen dat na de mondelinge behandeling een rechterswisseling noodzakelijk was, zodat partijen de gelegenheid hadden gehad het hof te vragen een nadere mondelinge behandeling te houden, of het door [verweerster] verzochte pleidooi alsnog te laten doorgaan ten overstaan van de raadsheren door wie de einduitspraak zou worden gedaan. Daarvoor bestond in dit geval te meer aanleiding nu in deze zaak sprake was van wisseling van drie raadsheren. Door dat niet te doen, heeft het hof gehandeld in strijd met art. 134 Rv en art. 6 EVRM, aldus het onderdeel.
De onderdelen 2 en 3 klagen dat het hof heeft miskend dat art. 155 Rv ook voor het hoger beroep voorschrijft dat de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak en dat [eiser], bij gebreke van een...
Om verder te lezen
PROBEER HET UIT-
Uitspraak Nº 200.278.298_01. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 2021-02-09
...2014 (ECLI:NL:HR:2014: 3076), 15 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:662), HR 20 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:472) en HR 30 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1711). Een schending van het onmiddellijkheidsbeginsel maakt het vonnis echter niet nietig, zoals [appellanten] betogen. Omdat de kantonrechter ee......
-
Uitspraak Nº 200.278.298_01. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 2021-02-09
...2014 (ECLI:NL:HR:2014: 3076), 15 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:662), HR 20 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:472) en HR 30 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1711). Een schending van het onmiddellijkheidsbeginsel maakt het vonnis echter niet nietig, zoals [appellanten] betogen. Omdat de kantonrechter ee......